Parket bij de Hoge Raad, 02-02-2001, AA9764, C99/100HR
Parket bij de Hoge Raad, 02-02-2001, AA9764, C99/100HR
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 2 februari 2001
- Datum publicatie
- 25 juli 2002
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2001:AA9764
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AA9764
- Zaaknummer
- C99/100HR
- Relevante informatie
- Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 254, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 255, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 256, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 257, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 258
Inhoudsindicatie
-
Conclusie
Nr. C99/100
mr. Wesseling-van Gent
Zitting: 6 oktober 2000
Conclusie inzake:
[Eiser]
tegen
[Verweerster]
Edelhoogachtbaar College,
1 Feiten en procesverloop(1)
1.1 Bij exploit van 2 april 1993 is verweerster in cassatie, [verweerster], in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage van de door de rechtbank te Dordrecht tussen partijen gewezen vonnissen van 14 september 1988, 3 oktober 1990 en 13 januari 1993. In juli 1998 heeft zij bij memorie van grieven drie grieven aangevoerd.
Eiser tot cassatie, [eiser], is na onttrekking van zijn procureur ter rolle van 10 maart 1994 niet langer in hoger beroep verschenen.
Bij arrest van 19 november 1998 heeft het hof [verweerster] niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep van het tussenvonnis van 14 januari 1988, het tussenvonnis van 3 oktober 1990 bekrachtigd en het eindvonnis van 13 januari 1993 vernietigd. Opnieuw rechtdoende heeft het hof [eiser] veroordeeld tot betaling aan [verweerster] van een bedrag van ƒ 8.000,- vermeerderd met wettelijke rente vanaf 13 maart 1987.
1.2 Tegen voornoemd arrest heeft [eiser] tijdig cassatieberoep ingesteld. Het cassatiemiddel bevat één klacht.
2 Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het middel verwijt het hof in strijd met art. 6 EVRM en de goede procesorde de regeling van art. 257 en/of 258 Rv. (schorsing van het geding) niet analoog te hebben toegepast nadat de procureur van [eiser] zich aan de zaak had onttrokken.
2.2 In HR 1 maart 1974, NJ 1975, 6 m.nt. WLH (cassatie in het belang der wet) is beslist dat door een onttrekking ter rolle van een procureur aan een aanhangig geding de loop van het rechtsgeding niet wordt geschorst als bedoeld in art. 254 aanhef en nummer 4 Rv. daar zulk een onttrekking niet op één lijn kan worden gesteld met de dood of het verlies van de betrekking van de gestelde procureur. Daaraan is nog toegevoegd dat, voor het geval de cliënt aan wie de procureur zijn last opzegde, niet voor vervanging van die procureur zorg draagt, het geding voortgang zal vinden met dien verstande dat de cliënt zelf in dit geding, zolang zich geen andere procureur voor hem heeft gesteld, geen processuele handelingen kan verrichten.
2.3 Met deze uitspraak heeft de Hoge Raad volgens Haardt(2) kennelijk de belangen van de wederpartij, die buiten de moeilijkheden tussen cliënt en procureur staat, laten prevaleren. Het is dus de cliënt zelf die voor vervanging van zijn procureur moet zorgdragen, op straffe van vermindering van zijn proceskansen.
2.4 M.i. is er geen aanleiding voor de Hoge Raad om op dit standpunt terug te komen nu noch uit latere jurisprudentie(3) noch uit de literatuur(4) noch uit toekomstig procesrecht(5) blijkt dat dit standpunt in de praktijk tot onoverkomelijke bezwaren leidt of heeft geleid. Volgens Rutgers(6) is het arrest van 1 mei 1974 "niet alleen historisch, maar ook uit een oogpunt van billijkheid en redelijkheid de enige juiste."
2.5 Het betoog dat door een schorsing kan worden voorkomen dat er bij cliënt misverstanden ontstaan over (het verdere verloop van) de procedure gaat niet op. Het is nu juist aan de advocaat of procureur om misverstanden tussen hem en de cliënt te voorkomen. Daarbij moet bedacht worden dat een procureur die zijn taak neerlegt, aansprakelijk kan worden gehouden voor de gevolgen daarvan, bijvoorbeeld indien hij de hem verstrekte opdracht op een daarvoor niet geschikt ogenblik heeft neergelegd of indien hij op grond van de redelijkheid verplicht bleef tot het nemen van maatregelen die nodig zijn om schade voor zijn cliënt te voorkomen(7). De consequentie van het betoog van het middel is dat de rechter eventuele misverstanden ten koste van de wederpartij zal dienen op te ruimen, hetgeen haaks op het hiervoor genoemde arrest staat.
2.6 Ook de in het middel aangevoerde omstandigheid dat [verweerster] eerst vier jaar nadat de procureur van [eiser] zich aan de procedure had onttrokken, van grieven heeft gediend, noopt niet tot analoge toepassing van de regeling van art. 257 en/of 258 Rv.
Zoals Uw Raad in het hiervoor genoemde arrest heeft overwogen, is de beëindiging door de procureur van zijn last een de cliënt persoonlijk betreffende omstandigheid.
2.7 In het sedert 1 oktober 2000 bij de rechtbanken geldend rolreglement(8) is in hoofdstuk 8 getiteld "Onttrekking van de procureur alsmede niet in staat tot concluderen" een bepaling opgenomen over (de wijze van) onttrekking. Onder 8.1 is daaromtrent bepaald dat de procureur van een partij die zich op een roldatum wil onttrekken daarvan bericht geeft aan de rechter (ingeval de rechtbank een schriftelijk rol houdt) dan wel daarvan ter zitting mededeling doet. Voorts bepaalt de tweede zin dat de procureur in zijn bericht of bij zijn mededeling aangeeft dat hij zijn opdrachtgever over de gevolgen van een en ander heeft geïnformeerd(9).
Daaraan is echter - m.i. terecht - geen sanctie verbonden. De rolrechter zal controleren of een en ander is aangegeven, maar of de procureur zijn opdrachtgever daadwerkelijk heeft geïnformeerd blijft uiteindelijk een zaak tussen cliënt en (voormalig) procureur, zodat het nalaten geen gevolgen met betrekking tot de voortgang van de procedure kan hebben ten nadele van de wederpartij(10).
2.8 Art. 6 EVRM en de eisen van een goede procesorde brengen dus niet mee dat in een geval als het onderhavige het geding zou moeten worden geschorst. Op grond van het bovenstaande meen ik dat het middel niet tot cassatie kan leiden.
3 Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
1 Ontleend aan het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 19 november 1998.
2 Zie zijn noot onder het arrest.
3 Zie bijv. HR 24 juni 1977, NJ 1978, 211 m.nt. WHH.
4 Zie G.R. Rutgers, De verplichte procesvertegenwoordiging, blz. 265 e.v. (die eveneens een mooi overzicht geeft van de opvattingen vóór HR 1 maart 1974, NJ 1975, 6); Hugenholtz/Heemskerk, nr. 38;Vademecum Burg. Procesrecht, Alg. Deel, Deel 2, van Mierlo, nr. 16.4.4.
5 Zie art. 2.10.1 en 2.10.2 van het Wetsvoorstel (26 855) betreffende de Herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken.
6 A.w., blz. 273.
7 Zie de noot van Haardt onder HR 1 maart 1974, NJ 1975, 6.
8 Gepubliceerd in Staatscourant 30 juni 2000, nr. 124/ blz. 19.
9 Zie omtrent het vervolg van de procedure de bepalingen 8.2 tot en met 8.5; zie ook de hiervoor in noot 3 genoemde noot van Heemskerk.
10 Het voorheen geldende Haarlemse rolreglement bevatte een m.i. verdergaande bepaling, nl. dat de procureur die zich wilde onttrekken een brief diende over te leggen waaruit blijkt dat de cliënt op de gevolgen van onttrekking is gewezen. Van Mierlo, t.a.p., meent dat het verzenden van een brief als bedoeld in het Haarlemse rolreglement uit een oogpunt van contractuele redelijkheid en billijkheid in alle gevallen voor de hand liggend is.