Home

Parket bij de Hoge Raad, 30-10-2001, AB2946, 01770/00

Parket bij de Hoge Raad, 30-10-2001, AB2946, 01770/00

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
30 oktober 2001
Datum publicatie
31 oktober 2001
ECLI
ECLI:NL:PHR:2001:AB2946
Formele relaties
Zaaknummer
01770/00
Relevante informatie
Leerplichtwet 1969 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] art. 5 (oud)

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Nr. 01770/00

Mr. Jörg

Zitting 26 juni 2001

Conclusie inzake:

[Verzoeker=verdachte]

Edelhoogachtbaar College,

1. Bij vonnis van 13 december 1999 is verzoeker door de enkelvoudige appèlkamer van de rechtbank te Breda, wegens "als een in artikel 2 van de Leerplichtwet 1969 bedoeld persoon de in dat artikel opgelegde verplichtingen niet nakomen", veroordeeld tot een geldboete van fl. 150,-, subsidiair drie dagen hechtenis.(1)

2. Namens verzoeker heeft mr. P.J. de Bruin, advocaat te Rotterdam, vier middelen van cassatie voorgesteld.

3. Het eerste middel behelst twee klachten. De eerste klacht houdt in dat de rechtbank de bezwaren van verzoeker tegen de richting van het onderwijs ten onrechte inhoudelijk heeft beoordeeld. De tweede klacht luidt dat de rechtbank een onjuiste uitleg aan het woord "overwegend" heeft gegeven.

4. De rechtbank heeft in de bestreden uitspraak een ter zitting gevoerd verweer als volgt samengevat en verworpen:

"Verdachte heeft aangevoerd dat "als tijdig een beroep is gedaan op een ontheffingsgrond voor de leerplicht, er geen sprake kan zijn van overtreding van de Leerplichtwet, daar immers de inhoud van de bezwaren, indien er sprake is van een levensbeschouwing, niet mogen worden getoetst".

Deze stelling is onjuist, daar zowel de Hoge Raad in [zijn] arrest van 19 februari 1980, als de Minister van Onderwijs in zijn circulaire van 15 november 1982, ervan uitgegaan, dat het bezwaar tegen de richting van het onderwijs, dient te worden getoetst.

Het bezwaar dient "overwegend" te zijn, wil het de leerplicht opzij zetten.

Verdachte is breedvoerig ingegaan op de eigen levensbeschouwing, doch heeft onvoldoende onderbouwing gegeven voor de stelling dat de bezwaren tegen de richting van het onderwijs op alle scholen en onderwijsinstellingen "overwegend" zijn.

De door verdachte genoemde bezwaren zijn niet specifiek, doch vrij algemeen, en van een zodanige aard, dat zij niet als "overwegend" aangemerkt kunnen worden.

De omstandigheid, dat de moeder van [het] minderjarige [kind] geruime tijd werkzaam is geweest op een reguliere basisschool, -en de vader hiermee kennelijk instemde- geeft steun aan de gedachte dat de bezwaren van de verdachte tegen een dergelijke school niet "overwegend" zijn geweest daar het toch moeilijk in te denken valt, dat men "vrijwillig" meewerkt aan een schoolregiem, als men tegen dat regiem zeer ernstige principiële bezwaren heeft.

Bij toetsing worden de bezwaren dan ook als "niet-overwegend" verworpen."

5. Met een beroep op de bestuursrechtspraak van de Raad van State strekt de eerste klacht ten betoge dat de rechtbank de bezwaren van verzoeker tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning gelegen scholen of instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, niet inhoudelijk mocht beoordelen. Volgens de steller van het middel mocht de strafrechter enkel nagaan of de kennisgeving als bedoeld in de Leerplichtwet 1969 voldeed aan de in artikel 6 van voornoemde wet gestelde vormvoorschriften. Indien aan die formele vereisten is voldaan, zo stelt het middel, vloeit de aanspraak op vrijstelling van inschrijving rechtstreeks voort uit de wet en dat sluit een inhoudelijke beoordeling van de bezwaren geheel uit.

6. In de bestuursrechtspraak van de Raad van State waar de steller van het middel op doelt, is geoordeeld dat het college van Burgemeester & Wethouders de kennisgeving als bedoeld in art. 6 van de Leerplichtwet 1996 niet inhoudelijk mag beoordelen. Maar een uitspraak van de bestuursrechter over hetzelfde feitencomplex verhindert de strafrechter echter geenszins acht te slaan op het dossier voor het bewijs van de tenlastegelegde feiten. Dus ook voornoemd oordeel niet. Het behoort immers tot de taak van de strafrechter - die niet gebonden is aan de beslissingen van de bestuursrechter (en omgekeerd) - om de zaak zelfstandig te beoordelen (vgl. Y. Buruma en E.J. Daalder, Formele rechtskracht in het strafrecht, RM Themis 1994, p. 320-334; J.L. Cluysenaer, De toetsing van administratieve beschikkingen door de strafrechter, NJB 1970, p. 1000-1007; noot Corstens onder HR 10 februari 1987, NJ 1987, 848; conclusie Remmelink vóór HR 11 november 1986, NJ 1987, 861).

7. Anders dan de steller van het middel meent geeft het oordeel van de rechtbank dat zij de inhoud van de bezwaren dient te toetsen, nl. of het wel een bezwaar betreft tegen de richting van het onderwijs, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting (HR 19 februari 1980, NJ 1980/ 190 m.nt. ThWvV). Men kan immers ook bezwaar hebben tegen de inrichting van het onderwijs, en uit de parlementaire geschiedenis van de wetswijziging die leidde tot de Leerplichtwet 1969 (TK 1967-1968, 9039, nr. 3, p. 14 l.k.; nr 4, p. 7 l.k.; nr 5, p. 13 r.k.) blijkt nu juist dat niet voor vrijstelling in aanmerking komen bezwaren tegen vormen of soorten van onderwijs; slechts bezwaren tegen de richting van het onderwijs.

8. Bij de stukken bevindt zich een toelichting op de aanvraag voor vrijstelling van de leerplicht, ondertekend door verzoeker en gericht aan het college van B&W. Daarin worden de bezwaren van verzoeker uiteengezet die er op neerkomen dat geen van de scholen in Goirle of omgeving de Michaëlisch-levensbeschouwelijke richting heeft waarbij een kind in vrijheid opgroeit, kennis in vrijheid kan ontwikkelen en verantwoordelijkheden in vrijheid kan ontwikkelen, welke drie elementen - aldus verzoeker - benodigd zijn voor een goede moraliteits- en individualiteitsontwikkeling.

9. Blijkens het proces-verbaal ter terechtzitting van de rechtbank van 29 november 1999 heeft verzoeker aldaar bij gelegenheid van het laatste woord haar standpunt verder toegelicht hetgeen in de door haar overgelegde aantekeningen - die aan voornoemd proces-verbaal zijn gehecht - als volgt is weergegeven:

"()Centraal in mijn levensbeschouwing staat dat de ontwikkeling van een kind op basis van vrijheid dient plaats te vinden. Dit betekent expliciet de vrijheid om te denken, te voelen, te willen.() Daaruit volgt logischerwijs dat men niet in de eigen individuele ontwikkeling laat ingrijpen()."

10. Hieruit maak ik op dat de bezwaren van verzoeker zich hoofdzakelijk richten tegen de verplichtingen die voortkomen uit de Leerplichtwet 1969. Dat die bezwaren volgens verzoeker een levensbeschouwelijke grondslag hebben, maakt die bezwaren nog niet tot een bezwaar in de zin van art. 5 onder b Leerplichtwet 1969. De door verzoeker naar voren gebrachte bezwaren betreffen bezwaren tegen het soort van onderwijs - namelijk onderwijs met een verplichtend karakter - en niet tegen de richting van het onderwijs waarop art. 5 onder b Leerplichtwet 1969 betrekking heeft (vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 703). De eerste klacht van dit middel faalt dus.

11. Het tweede onderdeel van het eerste middel klaagt over het oordeel van de rechtbank dat er in dit geval geen sprake is van "overwegend" bezwaar tegen de richting van het onderwijs in de zin van art. 5 aanhef en onder b, Leerplichtwet 1969. De rechtbank zou een onjuiste uitleg aan het woord "overwegend" hebben gegeven.

12. Nu het bezwaar niet de richting van onderwijs, maar de inrichting van het onderwijs betreft, behoeft strikt genomen de vraag of het bezwaar ook overwegend is geen bespreking meer, omdat ook een overwegend bezwaar tegen de inrichting van het onderwijs geen grond voor vrijstelling oplevert. Toch wil ik over de door de rechtbank gegeven motivering wel iets zeggen.

13. Blijkens de parlementaire wetsgeschiedenis moet onder "overwegend bezwaar tegen de richting van het onderwijs" worden verstaan "een bezwaar dat zwaarder weegt dan het nadeel dat het kind in het geheel geen onderwijs krijgt" (TK 1967-1968, 9039, nr. 5, p. 14 l.k.).

14. Naar mijn mening doet niet ter zake - zoals de rechtbank kennelijk wel vindt - of de aangevoerde bezwaren algemeen en weinig specifiek zijn. Calvinistische ouders die hun kind niet naar een Roomse school willen laten gaan hebben een algemeen en weinig specifiek bezwaar, dat nochtans als grond voor vrijstelling moet worden gerespecteerd, omdat zij het bezwaar dat hun kind Rooms wordt onderwezen zwaarder vinden wegen dan het nadeel dat hun kind in het geheel geen onderwijs krijgt.

15. Evenmin doet mijns inziens ter zake dat de moeder (als invalster) werkzaam was op diverse scholen die niet de levenbeschouwelijke overtuiging hebben, waaruit de inrichting van het onderwijs voortspruit die zij voor de ontwikkeling van haar kind noodzakelijk acht. Uit het verrichten van die werkzaamheden vloeit immers in het geheel niet voort dat zij het noodzakelijkerwijs met de inrichting van het onderwijs op de door haar bediende scholen eens is. Wellicht probeert zij op die scholen haar missie te verwezenlijken, maar ziet zij hoe moeilijk dat is, en hoe weinig er terecht komt van wat zij voor de ontwikkeling van haar eigen kind gewenst acht. Ik trek de parallel met een eethuis, waar personeelsleden er wel eens niet over zullen piekeren om hun dierbaren als gast uit te nodigen: iedere economische politierechter krijgt vroeg of laat te maken met een zaak waarin de Keuringsdienst van Waren wegens onbeschrijflijke vervuiling van de keuken proces-verbaal heeft opgemaakt. Dus: dat men onder een bepaald schoolregiem werkt sluit niet uit dat men zijn kind in dat regiem niet wil laten onderwijzen. De wereld is onvolkomen, en de economische noden van het dagelijks bestaan kunnen dwingen tot concessies die men in een ander kader niet wil en ook niet behoeft te doen.

16. Indien geoordeeld zou worden dat de bezwaren van verzoekster wel de richting van het onderwijs betreffen, dan acht ik de door de rechtbank gegeven motivering dat de bezwaren niet overwegend zijn, niet dragend voor de beslissing. Ik ben evenwel van oordeel dat het middel faalt omdat de eerste klacht niet opgaat en men dus aan de twee klacht niet toekomt.

17. Het tweede middel klaagt erover dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan het uitdrukkelijk ter zitting gedane beroep op de niet-ontvankelijkheid van het OM wegens tijdsverloop.

18. De van het proces-verbaal van de terechtzitting de rechtbank van 29 november 1999 deel uitmakende pleitnota houdt met betrekking tot het tijdsverloop in:

"Ik wil allereerst zeggen dat de termijn die verlopen is, wel zeer lang is geweest en mijns inziens tot niet-ontvankelijkheid van het OM moet leiden."

Later in de pleitnota valt nog een passage te ontwaren met betrekking tot het tijdsverloop, maar nu deze passage is doorgehaald moet het ervoor worden gehouden dat dit gedeelte van de pleitnota niet ter zitting is voorgedragen zodat daarop derhalve geen acht kan worden geslagen.

19. In de onderhavige zaak is ter zitting niet met zoveel woorden aangevoerd dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM zou zijn overschreden waaraan het gevolg van de niet-ontvankelijkheid van het OM zou moeten worden verbonden, terwijl van een rechtsgeleerd raadsman mag worden verwacht dat hij, als hij een dergelijk verweer wil voeren, dat als zodanig kwalificeert. In het betoog van de raadsman zoals onder 6 is weergegeven zijn verder ook geen aanknopingspunten te vinden voor de stelling dat de verdediging bedoeld heeft een beroep te doen op overschrijding van de redelijke termijn en niet alleen maar op een - overigens niet nader geadstrueerd - onwenselijk lang tijdsverloop. Het inroepen van een rechtsgevolg wegens het overschrijden van de redelijke termijn in de zin van art. 6 EVRM vergt immers nader onderzoek naar de aanvang van die termijn (die niet begint met de bestuursrechtelijke procedure en wel de vraag oproept wanneer er van een criminal charge sprake was). Nu noch het begrip redelijke termijn, noch art. 6 EVRM in het verweer wordt genoemd meen ik dat de rechtbank meergenoemd betoog van de raadsman niet behoefde op te vatten als een uitdrukkelijk voorgedragen verweer dat de redelijke termijn zou zijn overschreden, waarop ingevolge art. 358 lid 3 Sv bepaaldelijk een beslissing moest worden genomen (vgl. HR 9 januari 2001, nr. 01751/00; HR 22 mei 2001, nr. 00330/00). Het middel dat kennelijk uitgaat van een andere opvatting faalt derhalve.

20. Het derde middel klaagt erover dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan de ter zitting naar voren gebrachte verweren met betrekking tot de rechten die artikel 8 en 9 EVRM aan verzoekster en haar zoon [...] toekennen, welke rechten bij een veroordeling van verzoekster zouden worden geschonden.

21. Het middel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag nu noch het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank van 29 november 1999 - bij uitstek de kenbron van gevoerde verweren (vgl. HR 6 februari 2001, NJ 2001, 220; Corstens, handboek, 3e, p. 537) - noch de aan voornoemd proces-verbaal gehechte pleitnota, noch het vonnis inhoudt dat dergelijke verweren zijn gevoerd, zodat het ervoor moet worden gehouden dat deze verweren niet zijn gevoerd.

22. Het vierde middel tenslotte komt tevergeefs op tegen de verwerping van het beroep op overmacht. In aanmerking genomen dat dit beroep gestoeld is op de levensbeschouwelijke bezwaren tegen de naleving van de wet, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat zulk een beroep niet openstaat indien de wetgever daarin heeft voorzien door opneming van een vrijstellingsgrond in de wet (vgl. HR 9 februari 1988, NJ 1989, 109 rov 10.3; HR 17 mei 1988, NJ 1989, 230; HR 30 januari 1996, DD 96.192; DD 96.296; 1 december 1998, nr. 108.638). Reeds hierom faalt het middel.

23. Voorzover het vierde middel zich voorts keert tegen 's hofs overweging dat het "[o]verigens niet aan de orde [is] of het onderwijs overeenstemt met de levensbeschouwing van verdachte, doch of er sprake is van een overwegend bezwaar tegen de levensbeschouwing van de andere scholen", faalt het reeds omdat de verwerping van het beroep op overmacht daarop niet steunt.

24. Het vierde middel faalt dus ook.

25. De middelen zijn tevergeefs voorgesteld en kunnen worden afgedaan met de aan art. 101a RO ontleende motivering.

26. Ambtshalve merk ik op dat de rechtbank ten onrechte artikel 41 van de Leerplichtwet 1969 als toepasselijk wettelijk voorschrift heeft opgenomen. Uw Raad kan dit zelf verbeteren.

27. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, echter alleen voor zover artikel 41 van de Leerplichtwet 1969 als toepasselijk wettelijk voorschrift is vermeld, tot verbetering van de bestreden uitspraak in zoverre en tot verwerping van het beroep voor het overige.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 In het dictum is verzuimd te vermelden dat de vervangende hechtenis op drie dagen is gesteld, maar dit dient m.i. als een misslag te worden beschouwd. Dit kan verbeterd worden gelezen.