Home

Parket bij de Hoge Raad, 20-03-2001, ZD2496, 02504/00 B

Parket bij de Hoge Raad, 20-03-2001, ZD2496, 02504/00 B

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
20 maart 2001
Datum publicatie
23 maart 2010
ECLI
ECLI:NL:PHR:2001:ZD2496
Formele relaties
Zaaknummer
02504/00 B

Inhoudsindicatie

Beklag. 1. Kennisneming stukken ogv art. 33 Sv. 2. Inhoud beschikking beslissend. 3. Vatbaarheid voor beslag. Ad 1. De klacht dat aan klaagster in strijd met art. 33 Sv de kennisneming van processtukken is onthouden, kan niet met vrucht voor het eerst in cassatie naar voren worden gebracht. Ad 2. Bij verschil tussen hetgeen t.a.v. mededelingen in de beschikking en in het p-v van het onderzoek in raadkamer is vermeld onderscheidenlijk niet is vermeld, is in cassatie beslissend hetgeen daarover door de rechter in zijn beschikking is vastgesteld. Ad 3. O.g.v. art. 94.1 Sv zijn voor inbeslagneming vatbaar alle voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen, dus ook in een zaak betreffende een ander dan klaagster.

Conclusie

Nr. 02504/00 B

Mr Wortel

6 februari 2001

Conclusie inzake:

[klaagster]

Edelhoogachtbaar College,

1. Het cassatieberoep richt zich tegen een beschikking van de Arrondissementsrechtbank te Utrecht waarbij een beklag strekkende tot teruggave van onder [A] B.V. inbeslaggenomen poststukken, gericht aan [klaagster], ongegrond is verklaard.

2. Namens verzoekster heeft mr J.F. Rense, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur zes middelen van cassatie voorgesteld. Mr J.F. Rense heeft ook een aanvullende schriftuur ingediend.

3. De bestreden beschikking is gewezen op 26 maart 1999. Art. 447 Sv, de bepaling die betrekking heeft op het indienen van schrifturen, is gewijzigd bij Wet van 1 oktober 1998, Stb. 1998, 591, welke wet in werking is getreden op 1 juni 1999 (Besluit van 4 februari 1999, Stb 1999, 52). Ingevolge art. VIII van deze wet is art. 447 Sv, zoals deze bepaling na wijziging luidt, niet toepasselijk in zaken waarin op 1 juni 1999 reeds een beschikking is genomen. Derhalve is art. 447 Sv (oud) toepasselijk.

4. Ingevolge art. 447 lid 3 Sv (oud) dient, indien het cassatieberoep door de verdachte is ingesteld en deze gebruik wenst te maken van zijn bevoegdheid bij schriftuur middelen in te dienen, de schriftuur binnen een maand na het instellen van het beroep ter griffie van de Hoge Raad te zijn ontvangen. Met de in deze bepaling genoemde verdachte zal gelijkgesteld moeten worden de belanghebbende die eerder als klager in de zin van art. 552d lid 2 Sv is opgetreden, vgl. HR NJ 1995, 215. Dat is sedert 1 juni 1999 ook in het derde lid van art. 447 Sv tot uitdrukking gebracht.

Blijkens de daarvan opgemaakte akte is namens verzoekster op 9 april 1999 beroep in cassatie ingesteld. De namens verzoekster ingediende schriftuur is op 29 april 1999 per fax, en op 3 mei 1999 in origineel bij de Hoge Raad ingekomen, derhalve binnen de daarvoor gestelde termijn. De aanvullende schriftuur is binnengekomen op 3 november 2000, derhalve niet binnen die termijn.

5. Door een kennelijke vergissing ter griffie van de Hoge Raad is een aanzegging ingevolge art. 447 lid 3 Sv, zoals die bepaling sedert 1 juni 1999 luidt, aan verzoekster verstuurd. Deze vergissing is als het ware voortgezet door een schrijven namens de griffier van de Strafkamer d.d. 12 oktober 2000, waarbij de termijn voor het indienen van cassatiemiddelen is verlengd tot 9 november 2000. De in deze brief genoemde reden voor het verlengen van de termijn is dat de griffie van de Hoge Raad er niet is geslaagd vóór 9 oktober 2000 'de processtukken' betreffende deze zaak te doen toekomen. Hieruit zal moeten worden opgemaakt dat eerder is verzocht om afschrift van het aan de Hoge Raad toegezonden dossier.

Dat wordt bevestigd in de aanvullende schriftuur, waarin is opgemerkt dat het verzoek om afschrift van het procesdossier op 24 juli 2000 is gedaan.

6. Naar aanleiding van de (alsnog) toezonden stukken worden in de aanvullende schriftuur opmerkingen gemaakt en stellingen betrokken die, ofschoon opgenomen onder het kopje 'Aanvulling: Toelichting MIDDEL IV', naar de inhoud bezien neerkomen op een klacht die in de eerdere schriftuur niet is terug te vinden. Die klacht betreft niet-naleven van art. 33 Sv, terwijl ook het bezwaar wordt aangevoerd dat de bestreden beschikking niet op haar begrijpelijkheid kan worden getoetst omdat de Hoge Raad niet over alle onderliggende stukken beschikt.

7. Nu namens de griffier van de Strafkamer van de Hoge Raad een mededeling is gedaan waaraan het vertrouwen kon worden ontleend dat nog tot 9 november 2000 cassatiemiddelen konden worden ingediend zal ik ervan uitgaan dat op de aanvullende schriftuur, ook voor zover daarin klachten zijn ontwikkeld die niet reeds in de - tijdig ingezonden - aanvankelijke schriftuur zijn opgenomen, acht geslagen kan worden en die klachten in het navolgende bespreken.

8. Honorering van het aldus gewekte vertrouwen moet naar mijn inzicht zwaarder wegen dan de vaststelling dat het namens de griffier verstuurde bericht niet te verenigen lijkt met een aantal inmiddels door de Hoge Raad gedane uitspraken.

Een reeds verstreken termijn voor het indienen van cassatiemiddelen kan niet weer gaan lopen of worden verlengd doordat een kennisgeving van de ontvangst van de stukken bij de Hoge Raad is gedaan in een zaak waarop de tot 1 juni 1999 geldende regeling betreffende het indienen van middelen toepasselijk is (HR 28 november 2000, griffienr 01745/99).

Onder omstandigheden kan de verdediging na het verstrijken van de voor het indienen van middelen gestelde termijn alsnog een termijn worden gegund voor het indienen van aanvullingen op de reeds voorgestelde middelen, indien de griffier van het gerecht dat de bestreden beslissing nam heeft verzuimd bij het aan de Hoge Raad toegezonden dossier een stuk te voegen dat daarvan deel behoort uit te maken, indien een behoorlijke rechtspleging dat eist, maar het verzoek daartoe zal de verdediging vóór het verstrijken van de wettelijke termijn gedaan moeten hebben, terwijl bij beoordeling van het verzoek nog in aanmerking genomen moet worden dat van de verdediging kan worden verlangd dat zij tijdig een dergelijk verzuim signaleert (HR 14 november 2000, griffienr 00774/99 E). Uit HR 4 juli 2000, griffienr 00158/99, kan worden begrepen dat hetzelfde heeft te gelden indien de strafadministratie van de Hoge Raad heeft verzuimd tijdig afschriften van de kernstukken (in feitelijke aanleg gedane uitspraken en processen-verbaal van de behandeling ter terechtzitting) en andere, afzonderlijk gevraagde afschriften aan de verdediging te sturen.

Het valt mij op - en de gang van zaken treft mij juist daaromals onbevredigend - dat het verzoek om afschrift van het procesdossier eerst veertien en een halve maand na het verstrijken van de termijn voor het indienen van middelen is gedaan, en dat dit verzoek niet kan zijn veroorzaakt door de ten onrechte verzonden kennisgeving als bedoeld in art. 447 lid 3 Sv (zoals de bepaling vanaf 1 juni 1999 gold), omdat die kennisgeving op 8 september 2000 ten kantore van de steller van de middelen is uitgereikt.

9. In het eerste middel wordt geklaagd over schending van art. 25 lid 1 Sv doordien van de behandeling in raadkamer geen proces-verbaal zou zijn opgemaakt.

Uit een inleidend exposé van de feiten in de schriftuur blijkt dat de steller van het middel de klacht heeft gebaseerd op een telefonische mededeling van een medewerker van de griffie van de Rechtbank dat er geen proces-verbaal was opgemaakt.

Bij de aan de Hoge Raad toegestuurde stukken bevindt zich wèl het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer. Daaraan is - zoals de stukken thans geordend zijn - een afschrift gehecht van een brief van de steller van de middelen, gedateerd 22 mei 2000, waarin er op is gewezen dat die dag wederom van de griffier van de Hoge Raad werd vernomen dat het dossier nog altijd niet bij de Hoge Raad was aangekomen, en waarin wordt verzocht om, gelet op de reeds verstreken tijd, spoed te betrachten bij het inzenden van het dossier aan de Hoge Raad.

10. Dit geeft een zeker vermoeden dat het proces-verbaal eerst naar aanleiding van die brief, bij het gereedmaken van de stukken voor verzending, is vastgesteld. In de aanvullende schriftuur wordt opgemerkt dat het onwenselijk, en in strijd met de strekking van art. 447 lid 3 Sv (oud) is dat een proces-verbaal eerst na lange tijd beschikbaar komt. De juistheid van die opmerking valt niet te betwisten. Vertraging bij het vaststellen van het proces-verbaal van de behandeling ter zitting of in raadkamer stelt advocaten voor problemen bij het formuleren van middelen en het vermijden van overbodige klachten.

In dat bezwaar valt overigens te voorzien door er in de (binnen de termijn in te dienen) schriftuur op te wijzen welke van belang zijnde stukken niet ter beschikking stonden, en klachten onder voorbehoud naar voren te brengen, of te verzoeken alsnog de middelen aan te mogen vullen of uit te mogen breiden indien het dossier, zoals dat uiteindelijk zal zijn samengesteld, daar aanleiding toe geeft. Anderzijds moet niet de realiteit van alledag uit het oog worden verloren. Die wijst uit dat de gerechten zich voor een aanzienlijk werkdruk geplaatst weten, die zodanige proporties aan kan nemen dat het uitwerken en voor verzending gereed maken van stukken na het instellen van een rechtsmiddel moet wijken voor de voorbereiding van nieuwe zaken en zittingen en het opstellen van uitspraken die nog gedaan moeten worden.

11. In de aanvullende schriftuur wordt voorts het standpunt betrokken dat de in het eerste middel gestelde schending van art. 25 lid 1 Sv niet ongedaan kan zijn gemaakt door het nadien alsnog beschikbaar komen van het proces-verbaal. Ook dat wordt afgeleid uit art. 447 lid 3 Sv. Klaarblijkelijk is de gedachte dat art. 25 lid 1 Sv in verband met art. 447 lid 3 Sv aldus verstaan moet worden dat de (substantiële) nietigheid die blijkens onder andere HR 19 mei 1998, griffienr 3788 Besch, verbonden moet worden aan het ontbreken van het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer onherroepelijk intreedt indien het proces-verbaal niet binnen de in art. 447 lid 3 Sv (oud), thans art. 447 lid 5 Sv, gestelde termijn is vastgesteld.

Dat standpunt kan niet worden gevolgd. Bij zijn toezicht op het naleven van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen zal de Hoge Raad acht kunnen slaan op de stukken die zich ten tijde van zijn onderzoek in het dossier bevinden. Het thans in art. 447 lid 5 Sv (voorheen art. 447 lid 3 Sv) opgenomen, tot de belanghebbende gerichte, voorschrift kan niet tot een ander oordeel leiden, reeds omdat het eerst na de termijn voor indiening van cassatiemiddelen beschikbaar komen van het proces-verbaal van de behandeling in feitelijke aanleg het formuleren van ter zake doende middelen weliswaar bemoeilijkt, maar niet illusoir maakt. Herhaald zij dat de appelant, bemerkende dat niet alle voor het indienen van middelen van belang zijnde stukken ter beschikking zijn, maatregelen kan treffen opdat de mogelijkheid tot het indienen van doeltreffende klachten onverkort kan worden benut.

12. Het middel faalt.

13. In het tweede middel wordt gesteld dat art. 24 Sv is geschonden doordien de Rechtbank haar beschikking heeft doen steunen op andere dan bij de behandeling in raadkamer aan de orde gekomen gronden.

14. De klacht heeft betrekking op de overweging dat de officier van justitie heeft medegedeeld dat het openbaar ministerie voornemens is de zaak tegen [klaagster] over te dragen aan andere justitiële autoriteiten in binnen- of buitenland opdat de vervolging zal worden voortgezet.

15. De juistheid van deze vaststelling dat de Rechtbank bij de behandeling in raadkamer van de bedoelde mededeling van de officier van justitie heeft kennis genomen kan niet worden ontkracht door de mededeling in de schriftuur dat de officier van justitie zich aldaar niet aldus heeft uitgelaten.

16. Voor zover de klacht zou berusten op de gedachte - daarop wijst de opmerking in de aanvullende schriftuur (onder 'Aanvulling: Toelichting MIDDEL I') dat de juistheid van het in verband met het tweede middel aangevoerde door het proces-verbaal wordt bevestigd - dat het ervoor gehouden moet worden dat deze mededeling van de officier van justitie bij de behandeling in raadkamer niet aan de orde is geweest omdat het proces-verbaal van die behandeling daarvan geen melding maakt zou zijn miskend dat niet alleen uit het proces-verbaal van de behandeling, maar ook uit de daarop gewezen uitspraak kan blijken wat er bij het onderzoek ter zitting aan de orde is geweest. Te wijzen valt op HR DD 90.213, waarin is overwogen dat:

"(...) de rechter die over de feiten oordeelt inhoud en strekking van een te zijner terechtzitting afgelegde verklaring als te deze door de Procureur-Generaal bij het Hof is afgelegd, zelfstandig vaststelt ook al houdt het proces-verbaal van die terechtzitting daaromtrent niets in", op HR DD 87.571, HR DD 89.456, HR DD 87.317 en A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, 4de druk, p. 214-215. Deze uitspraken hebben betrekking op de behandeling ter terechtzitting van strafzaken, maar er is geen reden waarom zij niet evenzeer op beschikkingen, gewezen naar aanleiding van een behandeling in raadkamer, betrekking zouden kunnen hebben. Het middel faalt derhalve.

17. In het derde middel wordt erover geklaagd dat de bestreden beschikking onvoldoende met redenen is omkleed. Onder aanhaling van commentaren in de litteratuur en een uitspraak van de Hoge Raad (die overigens niet op 22, maar op 2 maart 1999 is gewezen, griffienr 110.301) wordt aangevoerd dat de Rechtbank niet zou zijn ingegaan op het door de verdediging betrokken standpunt dat het belang van de strafvordering zich niet tegen de verlangde teruggave verzet, nu noch verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer, noch een veroordeling van Caledonian meer mogelijk zouden zijn.

18. In de bestreden beschikking is overwogen:

"Door klager is echter onvoldoende aannemelijk gemaakt en/of onderbouwd" (lees: dat, JW) "de hiervoor bedoelde post is gericht geweest aan de door mr Fibbe bedoelde cliënte. Bovendien ontbreekt een voldoende specificatie van de door klager bedoelde post, en ontbreekt een voldoende onderbouwing van het belang dat klager heeft bij opheffing van het beslag. Dat laatste geldt te meer, nu blijkens mededeling van de officier van justitie het voornemen van het Openbaar Ministerie er nog steeds op is gericht de zaak contra [klaagster] over te dragen" (lees: aan, JW) "andere justitiële autoriteiten in binnen- buitenland, teneinde aldaar de vervolging voort te zetten.

Nu genoemde poststukken kunnen worden aangemerkt als voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen, en strafvordering zich derhalve verzet tegen teruggave van genoemde stukken, zal de rechter het beklag ongegrond verklaren"

19. Klaarblijkelijk heeft de Rechtbank, in weerwil van het door de verdediging aangevoerde, geoordeeld dat een veroordeling bereikt zou kunnen worden na een overdracht van de stukken als door de officier van justitie vermeld, en dat de inbeslaggenomen poststukken in dat verband voor bewijskwesties van belang kunnen zijn.

20. Onbegrijpelijk is dat oordeel niet. Weliswaar is aan het klaagschrift een kopie gehecht van een ook door de officier van justitie ondertekende, op 2 september 1998 afgegeven, beschikking tot sluiting van het tegen [klaagster] ingestelde gerechtelijk vooronderzoek, en is in dat klaagschrift vermeld dat geen kennisgeving van verdere vervolging of dagvaarding van verzoekster is uitgegaan, maar bij de stukken vindt zich een mededeling van de officier van justitie aan de rechter-commissaris als bedoeld in art. 237 Sv, gedateerd 6 juli 1998, waarin is opgegeven dat de vervolging in het arrondissement Utrecht niet zal worden voortgezet in verband met overdracht van de zaak ter vervolging elders.

Het staken van de vervolging in verband met onbevoegdheid van de rechtbank waarbij de vervolging is aangevangen, of in verband met 'vereniging' van de zaak met een andere zaak die bij een andere rechtbank in onderzoek is, heeft niet het rechtsgevolg dat de verdachte niet weder in rechte kan worden betrokken, vgl. de art. 255 lid 1 en 246 lid 2 Sv.

De Rechtbank kon er daarom vanuit gaan dat de vervolging in verband waarmee de in het klaagschrift bedoelde poststukken in beslag zijn genomen niet definitief ten einde was gekomen, te meer omdat de officier van justitie te kennen gaf dat ook de overdracht van de zaak aan buitenlandse justitiële autoriteiten werd overwogen.

21. Tot een nadere motivering van haar oordeel was de Rechtbank niet gehouden, ook niet in verband met hetgeen door de verdediging in raadkamer is aangevoerd. Ten aanzien van een beschikking als de onderhavige zal niet op straffe van nietigheid een nadere motivering verlangd mogen worden van het oordeel dat een verweer dat niets anders inhoudt dan een weerspreking van de gronden waarop het beslag gehandhaafd kan worden geen doel treft. Een verplichting tot het vermelden van de bijzondere redenen die de rechter aanleiding gaven een gevoerd verweer te passeren zal in een beslissing op een tot teruggave strekkend beklag (of in een beslissing op een vordering tot onttrekking aan het verkeer bij afzonderlijke beslissing) slechts aangenomen mogen worden voor zover de verdediging heeft aangevoerd dat aan enig toepasselijk wettelijk voorschrift een uitleg gegeven moet worden die met de bereikte beslissing niet te verenigen is.

Anders gezegd: een verplichting tot nadere motivering kan in verband met een dergelijke beslissing alleen ontstaan indien de verdediging een rechtsvraag aan de orde heeft gesteld die de rechter anders beantwoordt dan de verdediging voorstaat. Daaronder valt mede te begrijpen het geval waarin de verdediging heeft aangevoerd dat de rechter toepassing dient te geven aan een bepaald wettelijk voorschrift dat ertoe noopt in de beslissing ten gunste van de belanghebbende een bijzondere voorziening te treffen. Zo laat zich ook HR 2 maart 1999, griffienr 110.301, verstaan, terwijl ik deze benadering ook in het werk van Krabbe, in de toelichting op het middel genoemd, meen terug te kunnen vinden.

22. Hetgeen in de onderhavige zaak door de verdediging in raadkamer is aangevoerd, voor zover in dit middel aan de orde gesteld, kon geen verplichting tot nadere motivering doen ontstaan. De bestreden beschikking maakt ook zonder nadere motivering duidelijk dat zij op een correcte wetstoepassing berust. Ik verwijs naar Melai, Wetboek van Strafvordering, art. 24, aant. 3, laatste alinea (bewerkt door W.E.C.A. Valkenburg), letterlijk overeenstemmend met hetgeen in de toelichting op het middel wordt toegeschreven aan C.P.M. Cleiren in een uitgave die, zoals zij aldaar is omschreven ('losbladige Kluwer, Wetboek van Strafvordering, art. 24 aant. 1'), in de bibliotheek van de Hoge Raad in ieder geval niet voorhanden is.

Het middel faalt.

23. In het vierde middel wordt gesteld dat de in de bestreden beschikking voorkomende overweging:

"Onvoldoende duidelijk is gebleven of de raadsman optreedt namens" (lees: het, JW) "door de officier van justitie vervolgde bedrijf, of dat hij optreedt namens een ander bedrijf met dezelfde naam." onvoldoende met redenen is omkleed. Daardoor zou art. 24 lid 1 Sv geschonden zijn.

24. De gewraakte overweging zal begrepen moeten worden in het licht van de omstandigheid dat het klaagschrift is ingediend namens de rechtspersoon naar het recht van de staat Panama, [klaagster], kantoorhoudende te Panama, terwijl blijkens het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer de officier van justitie aldaar heeft verklaard dat er een bedrijf met dezelfde naam, maar dan gevestigd te Liberia, naar voren is gekomen.

25. Aansluitend op de aangehaalde zinsnede is in de bestreden beschikking overwogen:

"Wat hiervan ook zij, vaststaat dat wegens verdenking van - kortgezegd - overtreding van artikel 326 Wetboek van Strafrecht onder [A] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats], en gebruikmakend van postbus [001] te [vestigingsplaats], zijn poststukken, gericht aan [klaagster], inbeslaggenomen" (de woorden na 'postbus [vestigingsplaats]' te lezen als: poststukken, gericht aan [klaagster], zijn inbeslaggenomen, JW)

"Klager zou in dat verband als belanghebbende zin van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering moeten worden aangemerkt."

26. Hieruit blijkt dat de Rechtbank, de gerezen onduidelijkheid niettegenstaande, heeft aangenomen dat de rechtspersoon [klaagster] waarvoor de advocaat opgaf op te treden, ofschoon de in het klaagschrift bedoelde stukken onder een ander in beslag zijn genomen, in beginsel als belanghebbende in de zin van art. 552a Sv aangemerkt dient te worden, vgl. o.a. HR NJ 1991, 545. In dit middel is derhalve miskend dat de door de Rechtbank opgemerkte onduidelijkheid geen grond vormt waarop de bestreden beschikking berust. Daaruit volgt dat de klacht geen doel kan treffen.

27. Hierboven (onder 6) wees ik er reeds op dat hetgeen in de aanvullende schriftuur ten aanzien van middel IV naar voren wordt gebracht, geen aanvulling op dat middel blijkt te zijn, maar een zelfstandige klacht.

Die luidt dat art. 33 Sv is geschonden doordien verzoekster geen volledig afschrift van de processtukken is verstrekt.

28. Ik veroorloof mij op te merken dat de klacht, zoals die in de aanvullende schriftuur is voorgesteld en toegelicht, een zeker vermoeden wekt op een onvolledig inzicht in de toepasselijke voorschriften te berusten. Daarom zet ik de inhoud daarvan kort uiteen. De art. 30 e.v. Sv regelen het recht op inzage in de processtukken tijdens het vooronderzoek. De bepalingen voorzien in de mogelijkheid aan de verdediging de inzage in bepaalde processtukken te onthouden, terwijl art. 33 Sv, over de schending waarvan thans wordt geklaagd, bepaalt vanaf welk moment de inzage in alle processstukken niet langer mag worden geweigerd. In art. 34 Sv is de grondslag gegeven waarop nadere regels omtrent de wijze van inzage kunnen worden gesteld, waarbij in het tweede lid is bepaald dat het de verdachte kan worden toegestaan afschriften van de stukken te verkrijgen. Met betrekking tot raadkamerprocedures kent de wet een bijzondere voorziening: in art. 23, vierde lid, laatste volzin, Sv is ook voor die procedures geregeld dat de verdachte en andere procesdeelnemers, evenals hun raadslieden of advocaten, bevoegd zijn inzage te nemen in de stukken.

29. Opmerking verdient dat het met het oog op een raadkamerprocedure aan de rechter voorgelegde dossier geenszins alle stukken van de strafzaak die tot deze procedure aanleiding geeft behoeft te bevatten. Behoudens andersluidende beslissingen van het college dat in raadkamer zal moeten oordelen - waartoe de wet geen duidelijke basis (meer) geeft maar die feitelijk en op voor de hand liggende manieren kracht kunnen worden bijgezet - stelt het openbaar ministerie het dossier samen op grond waarvan moet worden beslist. Alleen op de stukken van dat door het openbaar ministerie samengesteld 'raadkamerdossier' heeft art. 23 lid 4 Sv betrekking.

30. Tegen een (ten opzichte van de onderliggende strafzaak) beperkte omvang van het 'raadkamerdossier' en daaraan verbonden mogelijkheden voor de procesdeelnemers er kennis van te nemen, bestaat overigens ook uit het perspectief van art. 6 EVRM - dat zijn invloed op dit punt doet gevoelen omdat het recht op voldoende faciliteiten om een behoorlijke verdediging te voeren in het geding kan zijn - geen bezwaar, zolang het er niet toe leidt dat de verdediging onkundig blijft van hetgeen de rechter aan zijn beslissing ten grondslag kan leggen, vgl. EHRM 30 maart 1989, Publ. Ser. A, Vol. 151 (Lamy).

31. De raadsman of advocaat die een verdachte of belanghebbende in een raadkamerprocedure bijstaat moet geacht worden zelfstandig te kunnen beoordelen of de stukken die hem ter inzage zijn gegeven, respectievelijk in afschrift zijn toegestuurd, een toereikende basis vormen voor de door de rechter te nemen beslissing en voor het voeren van een doeltreffende verdediging, terwijl van hem verwacht moet worden dat hij, bevindende dat de hem bekende stukken daartoe niet toereikend zijn, of dat er rekening mee gehouden moet worden dat aan de rechter niet alle, van belang zijnde, stukken zijn voorgelegd, de wegen weet te bewandelen die voeren tot volledig inzicht, bij hemzelf en bij de rechter, in alle relevante gegevens. Die wegen zijn: de gang naar de griffie om zelf inzage in het dossier te nemen, het richten van een verzoek of bezwaar, tot de officier van justitie of desnoods de voorzitter van de raadkamer, en ten slotte het in raadkamer doen van verzoeken (tot bijvoeging van stukken en aanhouding van de behandeling) dan wel het betrekken van de onvolledigheid van de stukken in het daar te voeren verweer.

32. Er kan niet worden vastgesteld dat de advocaat aan de officier van justitie of aan de Rechtbank kenbaar heeft gemaakt dat een behoorlijke onderbouwing van het klaagschrift niet mogelijk was, of dat de Rechtbank daarop niet een juiste beslissing zou kunnen nemen, als gevolg van ongenoegzaamheid van de stukken.

33. Noch op grond van art. 33 Sv, noch op grond van art. 23 lid 4 Sv in verbinding met art. 34 lid 2 Sv, kan er in de onderhavige zaak met vrucht over worden geklaagd dat het recht is geschonden doordat aan verzoekster geen afschrift van alle stukken betreffende de strafzaak ter beschikking is gesteld. Daarbij voegt zich nog dat de klacht aldus is toegelicht dat de nalatigheid tot het verstrekken van afschriften van alle, de strafzaak betreffende, stukken zich zou hebben voorgedaan tijdens de behandeling in cassatie. Aangevoerd wordt dat bijvoorbeeld de vordering tot het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek en processen-verbaal van inbeslagneming niet zijn toegestuurd naar aanleiding van het door de steller van het middel tot de griffie van de Hoge Raad gerichte verzoek. Dit kan bezwaarlijk worden gezien als een klacht over de wijze waarop de bestreden beschikking tot stand is gekomen.

34. Tot de stukken die de steller van het middel opgeeft naar aanleiding van haar zo-even bedoeld verzoek van de griffie van de Hoge Raad te hebben ontvangen behoren in ieder geval de bestreden beschikking en het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer die daaraan ten grondslag heeft gelegen. Daarmee is de steller van het middel in het bezit gesteld van de 'kernstukken' van het (dat wil zeggen: dit) geding, vgl. het hierboven al genoemde HR 4 juli 2000, griffienummer 00158/99. Er is niet aangevoerd dat de griffie van de Hoge Raad heeft nagelaten afschriften van stukken toe te zenden waarom in het bijzonder was gevraagd. Klaarblijkelijk is ook geen inzage genomen in het nu bij de Hoge Raad aanwezige dossier. Zelf trof ik daarin aanstonds de vordering tot het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek (benevens een aantal nadere vorderingen), bevelen tot uitlevering van stukken en processen-verbaal van inbeslagneming aan, naast nog vele andere stukken betreffende de onderliggende strafzaak.

35. Daarmee ontvalt ook de grond aan de volgende klacht in de aanvullende schriftuur dat de Hoge Raad wegens incompleetheid van de stukken niet in staat zou zijn de bestreden beschikking op haar begrijpelijkheid te onderzoeken.

Ook deze klacht faalt.

36. Ook in het vijfde middel wordt weer betoogd dat art. 24 lid 1 Sv is geschonden doordat de bestreden beschikking onvoldoende met redenen is omkleed, en voorts doordat aan het klaagschrift eisen zijn gesteld die niet in overeenstemming zijn met art. 116 Sv.

37. Het gaat om de overwegingen die hiervoor, onder 26 en 19 (in die volgorde komen zij in de beschikking voor), zijn weergegeven. Aangevoerd wordt dat er een tegenschrijdigheid is te bespeuren tussen de vaststelling dat verzoekster als belanghebbende zou moeten worden aangemerkt, maar dat van haar zijde onvoldoende aannemelijk is gemaakt of de poststukken waarop het klaagschrift ziet aan haar gericht zijn geweest, en dat bovendien geen toereikende specificatie van die post is gegeven en het belang bij opheffing van het beslag eveneens onvoldoende is onderbouwd.

38. Die tegenstrijdigheid behoeft in deze overwegingen niet gezien te worden. De overwegingen laten zich aldus verstaan dat de Rechtbank eerst heeft vastgesteld dat klaagster, ofschoon niet degene onder wie werd inbeslaggenomen, wèl als belanghebbende in de zin van art. 552a Sv is aan te merken, maar vervolgens heeft bevonden dat om verschillende redenen niet voldoende aannemelijk is geworden dat klaagster belang heeft bij de teruggave zoals die is verzocht.

39. Blijkens het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer heeft de officier van justitie er op gewezen dat er zeven dozen met poststukken zijn inbeslaggenomen. Kennelijk heeft de Rechtbank vastgesteld dat niet zonder meer duidelijk is welke poststukken in deze grote hoeveelheid voor verzoekster bestemd waren.

Met de woorden dat door verzoekster "onvoldoende aannemelijk en/of onderbouwd is of de hiervoor bedoelde post is gericht geweest aan de door mr Fibbe bedoelde cliënte" heeft de Rechtbank kennelijk gedoeld op de omstandigheid dat er poststukken zijn inbeslaggenomen die aan [klaagster] zijn gericht, maar dat niet voldoende duidelijk is geworden dat die poststukken gericht waren aan verzoekster, dat wil zeggen: de in de Republiek Panama gevestigde vennootschap van die naam, met het oog op de door de officier van justitie genoemde omstandigheid dat in het onderzoek ook een vennootschap met dezelfde naam, doch gevestigd in Liberia, naar voren is gekomen. Voorts heeft de Rechtbank (door erop te wijzen dat "een voldoende specificatie van de door klager bedoelde post" ontbreekt) tot uitdrukking gebracht dat verzoekster ook zelf heeft nagelaten te preciseren op welke van de vele inbeslaggenomen poststukken zij aanspraak maakte. Dat is niet onbegrijpelijk, aangezien in het klaagschrift - dat overigens uiting geeft aan de misvatting dat verzoekster degene is onder wie de poststukken in beslag zijn genomen - is verzocht het beslag op te heffen en te bevelen dat "de poststukken" aan verzoekster zullen worden teruggegeven. Daarnaast heeft de Rechtbank kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat verzoekster bij teruggave van de poststukken, voor zover zou kunnen worden vastgesteld dat die voor haar bestemd waren, een belang heeft dat het belang van de strafvordering overstijgt. Dat de Rechtbank heeft beoogd daarop te wijzen blijkt, dunkt mij, uit de overweging dat de ongenoegzame onderbouwing van dat belang 'te meer geldt' in verband met de mededeling van de officier van justitie dat het voornemen bestaat de zaak over te dragen ter voortzetting van de vervolging. Ook in zoverre kunnen de overwegingen niet onbegrijpelijk worden genoemd, ik verwijs naar hetgeen hierboven onder 21 werd opgemerkt.

40. Ofschoon de formulering wellicht nauwkeuriger had kunnen zijn, laten de in dit middel bedoelde overwegingen zich aldus verstaan dat het de Rechtbank, onder erkenning dat verzoekster in beginsel een belanghebbende in de zin van art. 552a Sv is, onvoldoende duidelijk is geworden op welke van de vele inbeslaggenomen postsstukken zij aanspraak zou kunnen maken, en daarnaast niet aannemelijk heeft bevonden dat verzoekster bij de teruggave van de voor haar bestemde poststukken een belang heeft, groot genoeg om het strafvorderlijk belang bij voortduren van het beslag ter zijde te stellen.

Aldus verstaan zijn die overwegingen niet innerlijk tegenstrijdig.

41. Naar mijn oordeel wordt in de toelichting op het middel dan ook ten onrechte uit de beschikking afgeleid dat de Rechtbank heeft vastgesteld dat de (alle) inbeslaggenomen poststukken aan verzoekster gericht waren.

Ook onterecht acht ik het daar betrokken standpunt dat de Rechtbank aan het klaagschrift eisen heeft gesteld die niet met de wet in overeenstemming te brengen zijn. Zolang er een strafvorderlijk belang bij handhaving van het beslag is aan te wijzen zal de rechter, aan wie wordt verzocht de teruggave te bevelen, een afweging moeten maken tussen dat strafvorderlijk belang en het belang van de klager. Van hem mag de rechter een onderbouwing van dat belang verlangen. Inderdaad is, zoals in de toelichting op het middel opgemerkt, namens verzoekster niet aangevoerd waarin haar belang bij (spoedige) teruggave gelegen kon zijn, maar alleen benadrukt dat er geen strafvorderlijk belang meer bij voortduren van het beslag kon zijn. Daar dacht de Rechtbank anders over, en dat kon zij naar mijn oordeel ook doen. Het middel faalt

42. In het zesde middel wordt de hierboven (onder 19) aangehaalde overweging dat de mededeling van de officier van justitie omtrent voorgenomen overdracht van de zaak ter verdere vervolging meebrengt dat de inbeslaggenomen poststukken kunnen worden aangemerkt als voorwerpen die de waarheidsvinding kunnen dienen onbegrijpelijk genoemd.

43. Zoals hierboven onder 21 uiteengezet deel ik dat standpunt niet. Uit de in het dossier te vinden kennisgeving aan de rechter-commissaris, waarin mededeling is gedaan dat de vervolging in het arrondissement Utrecht niet zal worden voortgezet in verband met overdracht van de zaak ter vervolging elders kon de Rechtbank opmaken dat het staken van de vervolging in dat arrondissement verband hield met de in art. 246 lid 2 Sv bedoelde omstandigheden, zodat het recht tot verdere vervolging ingevolge art. 255 lid 1 Sv niet definitief was vervallen. Daarom komt ook geen belang toe aan de in de toelichting op het middel gedane mededeling dat de officier van justitie (waarmee klaarblijkelijk is gedoeld op de officier van justitie in het arrondissement Utrecht) tot op heden nog geen kennisgeving van verdere vervolging of dagvaarding aan verzoekster heeft uitgebracht.

44. Dit wordt niet anders door een brief van de rechter-commissaris, waaruit kan worden begrepen dat het onderzoek, zoals dat onder zijn leiding is gevoerd, gericht is geweest op het achterhalen van de identiteit van de natuurlijke personen die achter de vennootschap zijn schuilgegaan. Er kan, dunkt mij, vanuit worden gegaan dat de rechter-commissaris daarbij het oog had op de natuurlijke personen die zich bedienden, hetzij van de in Panama gevestigde vennootschap, hetzij van de vennootschap met dezelfde naam in Liberia. Aan deze mededeling van de rechter-commissaris behoefde de Rechtbank niet de betekenis toe te kennen dat de vervolging tegen [klaagster] - waar ook gevestigd - elders niet zal worden voortgezet, eventueel in verband met een elders opgenomen onderzoek.

Ook het laatste middel faalt daarom.

45. De middelen falen, ook ambtshalve is er geen reden de bestreden beschikking te vernietigen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,