Home

Parket bij de Hoge Raad, 26-02-2002, AD8866 AL6536, 03832/00

Parket bij de Hoge Raad, 26-02-2002, AD8866 AL6536, 03832/00

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
26 februari 2002
Datum publicatie
27 februari 2002
ECLI
ECLI:NL:PHR:2002:AD8866
Formele relaties
Zaaknummer
03832/00
Relevante informatie
Wet op de rechterlijke organisatie [Tekst geldig vanaf 01-07-2023] art. 79, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 592a

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Nr. 03832/00

Mr Wortel

Zitting: 8 januari 2001

Conclusie inzake:

[Verzoeker=verdachte]

1. Verzoeker is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens

(feit 1) "diefstal voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen",

(feit 2) "poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen" en

(feit 3) "voortgezette handeling van afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen,

en diefstal voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen", veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 jaren.

Het Hof heeft voorts de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] toegewezen tot een bedrag van ƒ 2.500,=. De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] is toegewezen tot een bedrag van ƒ 6.989,60 en voor het overige niet-ontvankelijk verklaard. Verzoeker is verder veroordeeld in de kosten die de benadeelde partijen hebben gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moeten maken. Deze kosten zijn door het Hof voor wat betreft de benadeelde partij [slachtoffer 1] begroot op nihil, en voor wat betreft de benadeelde partij [slachtoffer 2] op ƒ 2.115,=.

Ten behoeve van de beide benadeelde partijen heeft het Hof tenslotte de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f opgelegd, tot dezelfde bedragen waarvoor de vorderingen van de benadeelde partijen zijn toegewezen, bij gebreke van betaling en verhaal vervangen door 35 dagen hechtenis, respectievelijk 70 dagen hechtenis, waarbij de gebruikelijke clausule is opgenomen dat het voldoen aan één der betalingsverplichtingen ten opzichte van een benadeelde partij de andere betalingsverplichting zal doen vervallen.

2. Namens verzoeker heeft mr. R.W. Koevoets, advocaat te Rotterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.

3. In het eerste middel wordt gesteld dat het Hof ten onrechte heeft nagelaten gemotiveerd te reageren op een ter terechtzitting gevoerd verweer betreffende de onbetrouwbaarheid van door zekere [getuige] afgelegde verklaringen, die desalniettemin tot bewijs zijn gebruikt.

4. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitaantekeningen heeft de raadsvrouwe er op gewezen dat [de getuige] bij de politie voor verzoeker belastende verklaringen heeft afgelegd, maar daar ter terechtzitting in eerste aanleg op is teruggekomen, en aldaar heeft beweerd dat zijn eerdere verklaringen door de politie zijn ingegeven.

5. Het is aan de rechter die over de feiten moet oordelen voorbehouden om, binnen de door de wet getrokken grenzen, uit het voorhanden materiaal te selecteren hetgeen hem, ook uit een oogpunt van betrouwbaarheid, voor het bewijs dienstig voorkomt, terwijl die selectie en waardering geen nadere motivering behoeven, vgl. A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, 1998, p. 204.

In de rechtspraak zijn enkele bijzondere situaties beschreven waarin, als uitzondering op deze algemene regel, van de rechter een nadere redengeving wordt verlangd met betrekking tot de betrouwbaarheid van het door hem gebezigde bewijsmateriaal. Of zo een uitzondering zich voordoet is afhankelijk van de bijzondere aard van de materie en van hetgeen daaromtrent door of namens de verdachte is aangevoerd, vgl. HR NJ 1998, 318, HR NJ 1998, 404 en HR NJ 1999, 451. Eén van die uitzonderlijke gevallen is vervolgens in een wettelijke bepaling vastgelegd, vgl art. 360 Sv in verband met HR NJ 1985, 426.

6. De enkele betwisting van de betrouwbaarheid of waarachtigheid van een in het dossier opgenomen verklaring levert, hoezeer die betwisting er ook op steunt dat degene die de verklaring heeft afgelegd nadien te kennen heeft gegeven die (geheel of ten dele) te willen herroepen, niet een dergelijk bijzonder geval op waarin de rechter gehouden is zijn oordeel dat de betwiste verklaring voldoende betrouwbaar is om tot bewijs te worden gebezigd nader te onderbouwen, vgl. HR NJ 2000, 380.

7. Het middel faalt.

8. Het tweede middel keert zich tegen de vaststelling van de omvang van de door de benadeelde partij [slachtoffer 2] gemaakte proceskosten waarin verzoeker is verwezen.

De steller van het middel wijst er op dat de benadeelde partij de keuze heeft gehad om zijn vordering hetzij bij de burgerlijke rechter, hetzij in verband met het strafgeding aanhangig te maken, en stelt zich op het standpunt dat de omstandigheid dat de benadeelde partij ervoor heeft gekozen zijn vordering aan de strafrechter voor te leggen niet mee moet brengen dat het zogenaamde 'liquidatietarief', dat in een civiel geschil zou gelden, buiten toepassing blijft. Met het oog daarop wordt de beslissing om verzoeker te verwijzen in hogere, aan de kant van de benadeelde partij gevallen, kosten dan het liquidatietarief zou toestaan onbegrijpelijk genoemd.

9. Inmiddels heeft de Hoge Raad uit de parlementaire behandeling van wetsvoorstel 21 345 (de Wet van 23 december 1992, Stb 1993, 29, strekkende tot aanvulling van onder meer de Wetboeken van Strafrecht en Strafvordering met voorzieningen ten behoeve van slachtoffers van strafbare feiten) afgeleid dat de vergoeding van door een benadeelde partij gemaakte kosten van rechtsbijstand niet minder volledig behoort te zijn dan in een civiele procedure het geval pleegt te zijn. Daarom is beslist dat een redelijke uitleg van art. 592a Sv meebrengt dat bij de begroting van deze kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in een civiele procedure. Dat houdt in dat ter zake van de in art. 56 Rv bedoelde kosten een vergoeding toegekend wordt overeenkomstig het in art. 56 Rv en volgende bepaalde, en dat eventuele verdere kosten van rechtsbijstand, indien aangetoond, met inachtneming van het bepaalde in art. 57, zesde lid, Rv voor vergoeding in aanmerking komen, HR 29 mei 2001, griffienr 01982/99.

10. Bij de begroting van door een in het ongelijk gestelde partij te vergoeden proceskosten wordt in een civiele procedure doorgaans het - in overleg tussen de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak en de Nederlandse Orde van Advocaten vastgestelde - Liquidatietarief Rechtbanken en Hoven gehanteerd (Advocatenblad 1998, nr 6, p. 327 - 328).

11. Met betrekking tot de toepassing van dit Liquidatietarief heeft de civiele kamer van de Hoge Raad geoordeeld (HR NJ 1998, 571):

"Voorop moet worden gesteld dat de begroting door de rechter van de kosten van het geding, ook voor zover het het salaris van de procureur betreft, een feitelijke beslissing is, die geen motivering behoeft. (...) Daarbij verdient opmerking dat het Liquidatietarief - waarmee de Hoge Raad ambtshalve bekend is en dat hij eveneens raadpleegt zo hij zelf, na vernietiging, de zaak afdoet en daarbij de op de voorgaande instantie(s) gevallen proceskosten begroot - geen recht is in de zin van art. 99 RO, maar slechts een de rechter niet bindende richtlijn.

Het voorgaande neemt niet weg dat, zo reeds de enkele omvang van het door de rechter begrote salaris in het licht van de gedingstukken aannemelijk maakt dat deze begroting op een misslag berust, in cassatie over onbegrijpelijkheid van deze beslissing kan worden geklaagd."

12. Bij de bepaling van de hoogte van de door een partij gemaakte proceskosten waarin de andere partij zal worden verwezen, is de rechter derhalve naar civiele maatstaven niet gehouden het Liquidatietarief toe te passen. Zo de rechter aanleiding vindt daar, ook wat het salaris van de procureur betreft, van af te wijken, staat hem dat vrij. De beslissing ten aanzien van de proceskosten behoeft geen motivering, maar kan de grenzen van het begrijpelijke overschrijden indien de begroting van het salaris van de procureur, gelet op de stukken van het geding, er op wijst dat een misslag is opgetreden.

13. Opmerking verdient dat in het hierboven reeds genoemde HR 29 mei 2001, griffienr 01982/99, ook met betrekking tot het strafproces is geoordeeld dat de wettelijke voorschriften ten aanzien van de motivering van rechterlijke uitspraken zich niet uitstrekken tot de daarin opgenomen beslissing omtrent het bedrag van de (door een partij te dragen) kosten, en evenmin tot de vaststelling van wat er tot die kosten moet worden gerekend.

14. Bij de stukken bevindt zich een brief, gedateerd 25 oktober 2000, van mr C.W.F. Jansen, advocaat te Rotterdam, gericht aan het Ressortsparket te 's Gravenhage, waaruit blijkt dat mr Jansen optreedt als advocaat van de benadeelde partij [slachtoffer 2], en waarin onder meer is vermeld:

"Wat betreft de kosten van rechtsbijstand, zal de hoogte nog afhangen van de vraag of ik zelf ter zitting aanwezig kan zijn.

Tot en met het concipiëren van deze brief heb ik aan de zaak besteed drie uur, ad ƒ 300,00 per uur, te verhogen met 17,5 % BTW is totaal ƒ 1.057,50.

Lukt het mij om de zitting bij te wonen, dan verwacht ik dat daar nog drie uur bijkomen (ik zal om 14.00 uur uit Rotterdam vertrekken en naar verwachting om 17.00 uur terugkeren), wederom ƒ 1.057,50.

Ik wil u dan ook vragen om de kosten van rechtsbijstand te doen stellen op ƒ 2.115, indien ik ter zitting aanwezig kan zijn en op ƒ 1.057,50 indien ik dit niet zal blijken te zijn."

15. Ter terechtzitting van 26 oktober 2000 is mr Jansen namens de benadeelde partij verschenen. Op de vraag van de oudste raadsheer of het in het civiele procesrecht gehanteerde puntentarief ook in dit geval van toepassing is, heeft mr Jansen geantwoord dat de benadeelde partij de kosten van rechtsbijstand zelf dient te dragen en dat het uurtarief ƒ 300,= bedraagt.

16. Nu de op de voet van art. 592a Sv toe te wijzen kosten dienen te worden begroot naar de in het civiele proces geldende maatstaven, overeenkomstig hetgeen in de art. 56 en volgende Rv is bepaald, en de Hoge Raad aanneemt dat de rechter daarbij niet gebonden is aan het Liquidatietarief, getuigt de veroordeling van verzoeker tot het vergoeden van de door de benadeelde partij werkelijk gemaakte proceskosten niet van een onjuiste rechtstoepassing.

Voorts kan, gelet op de bovengenoemde brief van de advocaat van de benadeelde partij en de door die advocaat ter terechtzitting gegeven toelichting, niet gezegd worden dat die beslissing een kennelijke misslag inhoudt. Zij is derhalve niet onbegrijpelijk, en behoefde geen nadere motivering.

17. Daarom faalt ook het tweede middel.

18. De middelen lenen zich voor toepassing van art. 101a RO. Gronden voor ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,