Parket bij de Hoge Raad, 16-04-2002, AE0038 AL6580, 01096/01
Parket bij de Hoge Raad, 16-04-2002, AE0038 AL6580, 01096/01
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 16 april 2002
- Datum publicatie
- 29 mei 2002
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2002:AE0038
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AE0038
- Zaaknummer
- 01096/01
Inhoudsindicatie
-
Conclusie
Nr. 01096/01
Mr Fokkens
Zitting: 5 maart 2002
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Nadat de Hoge Raad bij arrest van 22 juni 1999 een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 4 tenlastegelegde feit en de strafoplegging heeft vernietigd en de zaak in zoverre heeft verwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam, heeft dit Hof de verdachte ter zake van 4. "medeplegen van moord" alsmede ter zake van de overige feiten die het Hof te Den Haag ten laste van de verdachte had bewezenverklaard veroordeeld tot acht jaren gevangenisstraf.
2. Tegen deze uitspraak heeft verdachte cassatieberoep doen instellen.
3. Namens verdachte heeft mr A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel klaagt over schending van de redelijke termijn in de cassatiefase.
5. De klacht dat sprake is van schending van de redelijke termijn omdat tussen het instellen van het cassatieberoep op 17 oktober 2000 en de ontvangst van de stukken bij de Hoge Raad op 7 juli 2001 meer dan acht maanden zijn verstreken, faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Blijkens het daarop geplaatste stempel zijn de stukken namelijk op 7 juni 2001, en dus binnen acht maanden na het instellen van het cassatieberoep, ter griffie van de Hoge Raad ontvangen.
6. Het tweede middel houdt in dat het Amsterdamse Hof heeft gehandeld in strijd met de verwijzingsopdracht van de Hoge Raad doordat het zijn arrest mede heeft gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzittingen van het Hof te Den Haag.
7. Het Gerechtshof te Den Haag heeft op 24 juni 1998 arrest gewezen in deze zaak en daarbij de verdachte ter zake van een achttal misdrijven veroordeeld. Bij arrest van 22 juni 1999 heeft de Hoge Raad het arrest van het Haagse Hof vernietigd voor wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 4 tenlastegelegde feit en ten aanzien van de strafoplegging en de zaak verwezen naar het Hof te Amsterdam opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw zou worden berecht en afgedaan. Het Amsterdamse Hof heeft op 13 oktober 2000 arrest gewezen in deze zaak. Dit arrest houdt onder meer in dat het is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van het Hof Den Haag van 4 februari 1998, 25 maart 1998 en 10 juni 1998.
8. Ingevolge art. 415 in verbinding met art. 350 Sv dient het Hof in hoger beroep te beraadslagen en te beslissen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting. Dit brengt met zich mee dat het arrest slechts kan worden gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzittingen waaraan de raadsheren die het arrest hebben gewezen allen hebben deelgenomen (vgl. HR 26 september 2000, NJ 2000, 701). Op deze regel is in zoverre door de wetgever een uitzondering gemaakt dat ingevolge art. 422, eerste lid, Sv de beraadslaging bij het Hof mede geschiedt naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.(1) Een dergelijke regeling is niet getroffen voor een situatie als de onderhavige waarin het Hof na (partiële) vernietiging en verwijzing door de Hoge Raad de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw dient te berechten en af te doen. Het Hof te Amsterdam heeft derhalve ten onrechte zijn arrest mede gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de drie eerder genoemde terechtzittingen van het Gerechtshof te Den Haag.(2) De vraag is evenwel of hieraan de consequentie dient te worden verbonden die door het middel wordt voorgestaan, namelijk de nietigheid van het onderzoek en het naar aanleiding daarvan gewezen arrest (vgl. HR 16 december 1986, NJ 1987, 872). Mijns inziens dient deze vraag ontkennend te worden beantwoord.
9. Indien de Hoge Raad een uitspraak vernietigt en de zaak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, (partieel) verwijst opdat deze (in zoverre) op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan, heeft de rechter die na verwijzing moet oordelen, tot taak het onderzoek (in zoverre) geheel opnieuw aan te vangen en te voltooien, voorzover uit de wet niet het tegendeel voortvloeit (vgl. HR 4 februari 1997, NJ 1997, 308 m.nt. Sch).
10. Blijkens de processen-verbaal die zijn opgemaakt van de terechtzittingen die het Amsterdamse Hof aan deze zaak heeft gewijd, heeft dat Hof een volledig nieuw onderzoek ingesteld naar het onder 4 tenlastegelegde feit en heeft het - naar mag worden aangenomen met het oog op de strafoplegging - melding gemaakt van de feiten terzake waarvan de verdachte door het Hof te Den Haag onherroepelijk is veroordeeld en aandacht besteed aan de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
11. Op de terechtzittingen van het Hof te 's-Gravenhage van 4 februari 1998 en 25 maart 1998 zijn uitsluitend verzoeken van de verdediging tot het horen van een groot aantal getuigen aan de orde geweest en ter terechtzitting van het Hof van 10 juni 1998 is de korte inhoud van de stukken medegedeeld, heeft de verdachte een - met betrekking tot feit 4 ontkennende - verklaring afgelegd en is gelegenheid geweest voor requisitoir, pleidooi, repliek en dupliek.
12. Het middel houdt niet in dat en waarom de verdachte in enig rechtens te respecteren belang is getroffen doordat het Gerechtshof te Amsterdam mede naar aanleiding van voornoemde zittingen van het Haagse Hof het thans in cassatie bestreden arrest heeft gewezen (vgl. HR 26 september 2000, NJ 2001, 701). Onder die omstandigheden dient deze omissie van het Amsterdamse Hof niet tot nietigheid van het onderzoek en het naar aanleiding daarvan gewezen arrest te leiden. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
13. Het derde middel klaagt erover dat de bewezenverklaring van feit 4 niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, aangezien de bewijsmiddelen 5 tot en met 7 een gang van zaken beschrijven die feitelijk onmogelijk is. De door de steller van het middel onmogelijk gehouden gang van zaken is dat de verdachte als bestuurder van een auto daarmee reed, terwijl hij met zijn gehele bovenlichaam uit het portierraam aan de bestuurderszijde hing en met een vuurwapen in iedere hand gericht schoot.
14. Het middel faalt op de gronden die ook reeds door de waarnemend Advocaat-Generaal Keijzer in het kader van de bespreking van klacht b van het achtste middel zijn uiteengezet in de conclusie die hij heeft genomen toen de zaak voor de eerste maal bij de Hoge Raad behandeld werd. Hoewel het Amsterdamse Hof een iets andere bewijsconstructie hanteert dan het Gerechtshof te Den Haag, geldt nog steeds dat nu deze gestelde onmogelijkheid in feitelijke aanleg door de verdediging niet aan de orde is gesteld daar in cassatie niet met vrucht voor het eerst over kan worden geklaagd, terwijl de gebezigde bewijsmiddelen overigens niets inhouden waaruit volgt dat de auto reed toen de verdachte vanaf de
bestuurdersplaats salvo's afvuurde.
15. Het eerste en het derde middel kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
16. Ik heb overigens geen gronden voor cassatie aangetroffen. Daarom concludeer ik dat het beroep zal worden verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Zie omtrent de ratio achter deze regeling Melai, aant. 1 bij art. 422 Sv.
2 Anders dan de steller van het middel ben ik overigens niet de mening toegedaan dat tengevolge van de vernietiging door de Hoge Raad de terechtzittingen van het Haagse Hof geacht moeten worden niet te hebben plaatsgevonden. In de eerste plaats is slechts sprake van een partiële vernietiging door de Hoge Raad, zodat reeds op grond daarvan niet volgehouden kan worden dat het onderzoek zoals dat ter terechtzittingen van het Haagse Hof heeft plaatsgevonden volledig als non-existent dient te worden beschouwd en daarnaast blijven ondanks de partiële vernietiging de zittingen van het Hof en hetgeen aldaar is geschied in bepaalde opzichten nog steeds hun belang behouden (zie hierover ook punt 6 van de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Van Dorst vóór HR NJ 1997, 308).