Home

Parket bij de Hoge Raad, 21-06-2002, AE1529, C00/240HR

Parket bij de Hoge Raad, 21-06-2002, AE1529, C00/240HR

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
21 juni 2002
Datum publicatie
21 juni 2002
ECLI
ECLI:NL:PHR:2002:AE1529
Formele relaties
Zaaknummer
C00/240HR

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Zaaknr. C00/240HR

Mr Huydecoper

Zitting van 29 maart 2002

Conclusie inzake

[Eiser]

eiser tot cassatie

tegen

Kimberly-Clark B.V.

Verweerster in cassatie, tevens incidenteel eiseres

Feiten en procesverloop

1) In deze zaak vordert de principaal eiser tot cassatie, [eiser], nabetaling van salaris waarop hij, [eiser], ten opzichte van de verweerster in cassatie, Kimberly-Clark recht meent te hebben in verband met verplichtingen terzake van periodieke salarisverhoging, die volgens [eiser] in de eertijds (namelijk: tot 1 december 1997) tussen partijen geldende arbeidsovereenkomst waren opgenomen, dan wel daarin besloten lagen. In cassatie is daarbij alleen nog aan de orde het van de kant van Kimberly-Clark gedane, en door de rechtbank in appel gehonoreerde, beroep op rechtsverwerking.

2) De rechtbank heeft, als gezegd, een door Kimberly-Clark gedaan beroep op rechtsverwerking gegrond bevonden. Dat is gebeurd aan de hand van feitelijke vaststellingen die ik als volgt samenvat(1):

- 60 (van de 70 daardoor betroffen) employé's van (de rechtsvoorgangster van) Kimberly-Clark(2) hebben op 1 februari 1995 geprotesteerd tegen een kort daarvóór aangekondigd besluit om, anders dan vele jaren lang gebruikelijk was geweest, de periodieke salarisverhogingen volgens de CAO niet langer door te berekenen in salarissen die niet onder de CAO vielen (rov. 4);

- Kimberly-Clark wijst bij brief van 10 maart 1995 dit bezwaar van de hand (rov. 4);

- [Eiser] onderneemt daarna tot de ingangsdatum van zijn ontslag op 1 december 1997, persoonlijk geen actie meer ten opzichte van Kimberly-Clark (rov. 5);

- [Eiser] (en andere betrokkenen) ondernemen wel stappen ten opzichte van de Ondernemingsraad van Kimberly-Clark en ten opzichte van de vakbonden; maar deze stappen leiden er niet toe dat hun bezwaren met betrekking tot het niet doorberekenen van de CAO-salarisverhogingen in hun salarissen bij Kimberly-Clark duidelijk naar voren worden gebracht (rov. 6 t/m 8);

- Andere stappen die volgens [eiser] genomen zouden zijn oordeelt de rechtbank niet aannemelijk, niet voldoende om aan het beroep op rechtsverwerking te kunnen afdoen, of beide (rov. 8 t/m 11);

Aan deze vaststellingen verbindt de rechtbank in rov. 12 de gevolgtrekking dat "voldaan (is) aan de feitelijke voorwaarden voor het ontstaan van vertrouwen bij Kimberly(3) dat het bezwaar van [eiser], ten aanzien van loskoppeling van de periodieke CAO-salarisverhogingen van het boven-CAO salaris, zou blijven rusten."

3) In cassatie bestrijdt [eiser] zowel de rechtsopvatting die in het hier kort aangeduide oordeel van de rechtbank tot uiting zou komen, als de motivering van dat oordeel. Kimberly-Clark weerspreekt Van [eisers] klacht(en), en klaagt van haar kant in incidenteel cassatieberoep over de motivering van het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de tijd gedurende welke [eiser] zou hebben gewacht voor hij alsnog met bezwaren naar voren kwam (waarbij de rechtbank in rov. 14 spreekt van "ruim 11/2 jaar").

Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht.

Bespreking van de cassatiemiddelen

4) In rov. 3 heeft de rechtbank de maatstaf aangegeven, aan de hand waarvan zij het beroep op rechtsverwerking wilde beoordelen: daarvan "zou ... slechts sprake kunnen zijn indien het aanspraak maken door de werknemers, waaronder [eiser], op de CAO-verhogingen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, gezien hun daarmee onverenigbare eerdere gedrag".

Die formule sluit aan bij de maatstaf die de Hoge Raad in een aanzienlijk aantal uitspraken voor de beoordeling van (een beroep op) rechtsverwerking heeft aangelegd(4). Dat betekent dat het vonnis er geen blijk van geeft - integendeel - dat de rechtbank een onjuiste rechtsopvatting als vertrekpunt heeft genomen.

5) Blijkens dezelfde rechtspraak van de Hoge Raad is er onder andere dán sprake van gedrag zoals in de zojuist weergegeven formule bedoeld, als de partij die zich op rechtsverwerking beroept aan de gedragingen van de wederpartij het gerechtvaardigde vertrouwen mocht ontlenen dat de laatstgenoemde het betreffende recht niet (meer) geldend zou maken. Aan de hand van dat gegeven heeft de rechtbank de zaak verder beoordeeld; met als uitkomst dat, zoals zojuist in alinea 3 al aangegeven, Kimberly-Clark inderdaad aan het gedrag van [eiser] vertrouwen in de hier beschreven zin mocht ontlenen.

6) Men is geneigd te denken dat daarmee de kous af is; en men is daartoe misschien eens te meer geneigd, omdat de rechtspraak van de Hoge Raad een aantal voorbeelden laat zien van casusposities, waarin ook werd aangenomen dat een werkgever mocht vertrouwen dat, kort gezegd, zijn werknemer het er verder bij zou laten zitten; en waarin de basis voor dat vertrouwen toch in overwegende mate moest worden gevonden in het feit dat de werknemer lange tijd had verzuimd te laten blijken, dat hij zijn betreffende (al dan niet vermeende) rechten toch nog geldend wilde maken(5).

Bovendien besliste de Hoge Raad herhaaldelijk dat de beoordeling van (een beroep op) rechtsverwerking vaak verweven is met waarderingen van feitelijke aard, zodat toetsing van het betreffende oordeel in cassatie maar in dienovereenkomstig beperkte mate mogelijk is(6).

7) Toch veroorloof ik mij, nog iets over deze zaak te zeggen. Ik doe dat mede omdat in de literatuur enige kritiek op de beoordeling van rechtsverwerking in de rechtspraak is uitgeoefend, en die kritiek mij niet geheel zonder grond lijkt(7).

8) Mij er wel van bewust dat ik daarmee voorbijga aan veel van de nadere onderbouwing en nuancering uit de zojuist aangehaalde kritische commentaren, meen ik daarin drie lijnen op te merken die voor deze zaak van belang kunnen zijn. Trefwoorden daarbij zijn: terughoudendheid / onaanvaardbaarheid; gerechtvaardigd vertrouwen; en verkeersbehoefte / zorgvuldigheid. Aan de hand van die trefwoorden of rubrieken wil ik proberen mijn aarzeling met betrekking tot de uitkomst waartoe de rechtbank in deze zaak is gekomen, te verduidelijken:

9) Terughoudendheid/onaanvaardbaarheid. Tjittes en Konijn, o.a. in de zojuist aangehaalde publicaties, pleiten ervoor dat rechtsverwerking met terughoudendheid wordt beoordeeld. Zij sluiten daarmee, denk ik, aan bij de benadering die ook in art. 6:248 lid 2 BW tot uitdrukking komt: een beroep op de zgn. beperkende werking van redelijkheid en billijkheid (waartoe ook een beroep op rechtsverwerking gerekend moet worden(8)) moet erop berusten dat het honoreren van het recht waartegen rechtsverwerking wordt ingeroepen, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is(9)- dus onbillijk in een mate die het rechtsgevoel bepaald geweld aandoet.

10) Ik denk dat het juist is dat de maatstaf die in de trefwoorden "terughoudendheid / onaanvaardbaarheid" tot uitdrukking komt, ook moet worden toegepast als het om een beroep op rechtsverwerking gaat. Rechtsverwerking veronderstelt immers dat er, althans vóórdat de omstandigheden die ter staving van het beroep op rechtsverwerking worden aangevoerd hun uitwerking hadden, een recht bestond dat in beginsel geldend kon worden gemaakt. Het geldend maken van dat recht kan onder omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn - maar het valt niet in te zien waarom dat in de context van een beroep op rechtsverwerking volgens een andere - lichtere - maatstaf beoordeeld zou mogen worden dan de maatstaf die in het algemeen ten aanzien van de "beperkende werking" van redelijkheid en billijkheid geldt.

11) Gerechtvaardigd vertrouwen: rechtsverwerking wordt vaak, en ook in het onderhavige geval, aangenomen omdat de wederpartij van de rechthebbende gerechtvaardigd vertrouwen mocht hebben dat die rechthebbende zijn (beweerde) recht niet (meer) geldend zou maken.

Als uitgangspunt geldt intussen, dat het in het algemeen weinig aannemelijk is dat men ten aanzien van degeen die een recht op een ander pretendeert mag vertrouwen dat die daarvan afziet; en geldt tegelijkertijd dat voor het feit dat de betrokkene er vooralsnog voor kiest om geen actie te ondernemen, allerhande andere redenen denkbaar zijn, dan de reden dat de betrokkene van verdere actie heeft afgezien(10).

In het verlengde daarvan geldt, dat men niet makkelijk mag aannemen dat zijn wederpartij van zijn recht afstand doet. Dat komt bijvoorbeeld tot uitdrukking in de (vuist)regel dat voor stilzwijgende afstand van recht een ondubbelzinnige houding van degene die afstand zou hebben gedaan, wordt geëist(11).

Aan de hand van die uitgangspunten ligt het in de rede om ook voor het beroep op rechtsverwerking wegens "gerechtvaardigd vertrouwen" een terughoudende opstelling te verlangen, en om slechts in sprekende gevallen te aanvaarden dat het vertrouwen dat de rechthebbende zijn aanspraken niet (meer) geldend zou maken, inderdaad gerechtvaardigd was.

12) Verkeersbehoefte/zorgvuldigheid: deze trefwoorden markeren een keerzijde van de in de vorige alinea beschreven medaille. In veel gevallen eisen de behoeften van het rechtsverkeer, dat aanspraken op "bekwame" termijn geldend worden gemaakt, of tenminste worden aangemeld; en geldt in het verlengde daarvan dat het geldend maken van zo'n aanspraak ongeoorloofd kan zijn als de betreffende termijn wordt veronachtzaamd. De regels van art 6:89 BW en van art 7:23 BW berusten kennelijk op deze verkeersbehoefte(12).

In een enigszins andere benadering kan het, in bepaalde rechtsverhoudingen, zo zijn dat de zorgvuldigheid die partijen jegens elkaar in acht moeten nemen, meebrengt dat men aanspraken voortvarend geldend moet maken of moet aanmelden. Waar een dergelijke zorgvuldigheidsverplichting moet worden aangenomen, kan het niet naleven daarvan een grond voor, o.a., rechtsverwerking opleveren.

Gevallen waarin de hier aangestipte verschijnselen zich voordoen kunnen ook gebracht worden onder de categorie "gerechtvaardigd vertrouwen" (13). De debiteur mocht er dan op vertrouwen dat de crediteur geen actie (meer) zou ondernemen, niet omdat de door die crediteur ingenomen houding in die zin mocht worden begrepen, maar omdat er een norm gold die de crediteur voortvarend(er) handelen voorschreef.

13) Aan de hand van deze beschouwingen zou men kunnen besluiten tot een schema, waarin een beroep op rechtsverwerking in het algemeen terughoudend wordt beoordeeld, en waarbij gerechtvaardigd vertrouwen dat rechten niet (meer) geldend zullen worden gemaakt slechts in duidelijke - ondubbelzinnige - gevallen wordt aangenomen, alles: tenzij er sprake is van een verkeersbehoefte of een zorgvuldigheidsnorm - of een andere bijzondere omstandigheid(14) - die de "gerechtvaardigdheid" van het aannemen van gerechtvaardigd vertrouwen (of van rechtsverwerking onder andere titel) inderdaad kan (c.q.: kunnen) opleveren.

14) De hier gesuggereerde benadering leidt ertoe, dat ik de beslissing van de rechtbank toch - in weerwil van het in alinea's 4 t/m 6 hiervóór besprokene - beneden de maat vind.

Daarbij geldt dat de rechtbank wel van het juiste vertrekpunt is uitgegaan - zie het hiervóór in alinea 4 gezegde -, maar dat het oordeel van de rechtbank over het bij Kimberly-Clark aan te nemen vertrouwen op een onjuiste rechtsopvatting berust of van een onvoldoende draagkrachtige motivering blijk geeft.

15) Wat de rechtbank heeft vastgesteld lijkt mij namelijk onvoldoende om gerechtvaardigd vertrouwen bij Kimberly-Clark te hebben kunnen opleveren. De gebleken feiten zijn niet van dien aard dat onmiskenbaar was dat [eiser] c.s. (uiteindelijk, zo blijkt uit de processtukken, hebben ook andere werknemers tegelijk met [eiser] aanspraken geldend gemaakt(15)) zich bij Kimberly-Clark's besluit hadden neergelegd - op zijn minst was daarover gerede twijfel mogelijk, en mocht Kimberly-Clark dus niet zomaar aannemen dat de voor haar gunstigste uitleg van de houding van [eiser] c.s. ook de juiste was. Daarnaast geldt dat er geen omstandigheden zijn vastgesteld die een grondslag (kunnen) opleveren voor een andere denkbare basis voor "gerechtvaardigd vertrouwen", zoals bijvoorbeeld een valabele verkeersbehoefte, of een in het nadeel van [eiser] wegende zorgvuldigheidsnorm.

Ik merk daarbij op dat het mij niet juist lijkt om, wanneer een werkgever eenzijdig een besluit met wezenlijke gevolgen ten nadele van een aanzienlijk aantal van zijn werknemers afkondigt, een bijzonder mate van zorgvuldigheid aan de kant van de werknemers bij het opkomen voor hun belangen te eisen. De werkgever die zo'n stap neemt kan misschien helemaal in zijn recht staan - maar hij lokt wel tegenspraak uit, en mag geen hoge eisen stellen t.a.v. de vorm waarin of de termijn waarop die tegenspraak wordt ingebracht(16).

16) De beslissing dat het bij Kimberly-Clark gewekte vertrouwen gerechtvaardigd was (die beslissing ligt, al gebruikt de rechtbank in rov. 12 het woord "gerechtvaardigd" niet, volgens mij wel in deze rov. besloten) behoefde daarom naar mijn oordeel een nadere onderbouwing, die in het vonnis niet wordt gegeven.

Per saldo wordt het hier besproken oordeel van de rechtbank (misschien niet uitsluitend, maar dan toch in een mate die zich daar niet relevant van onderscheidt) gedragen door het feit dat [eiser] pas lange tijd na de reactie van Kimberly-Clark van 10 maart 1995 op de aanvankelijk kenbaar gemaakte bezwaren terug is gekomen. De verdere vaststellingen van de rechtbank voegen daar nauwelijks iets aan toe dat als (aan [eiser] toerekenbare(17)) bijzondere omstandigheid naast, of in aanvulling op diens eigen stilzwijgen kan worden aangemerkt. Die vaststellingen strekken er slechts toe, te beoordelen of Van [eisers] stilzwijgen niet al in een eerder stadium was doorbroken (althans: of er niet "signalen" aan Kimberly-Clark waren gegeven die deze had moeten opvatten als aanwijzingen dat [eiser] c.s. zich niet bij het aangevochten besluit neerlegden). Ik meen dat die vaststellingen er dan ook niet, of niet voldoende, aan kunnen bijdragen dat Van [eisers] stilzitten anders wordt beoordeeld dan als "louter stilzitten".

18) Ofschoon de klachten van het middel niet precies bij de hiervoor verdedigde gedachtegang aansluiten, meen ik dat klachten van een overeenkomstige strekking wel in het middel - in het bijzonder in de eerste twee alinea's van p. 3 en de laatste alinea van p. 4 van de cassatiedagvaarding - besloten liggen.

Ik beoordeel het middel in het principale beroep daarom als gegrond.

19) Het principale cassatiemiddel voert verder aan dat de rechtbank "zonder meer" voorbij zou zijn gegaan aan het feit dat [eiser] c.s. (aanvankelijk) tegen het kwestieuze besluit van Kimberly-Clark hebben geprotesteerd en dat zij klachten hebben geuit bij de Ondernemingsraad en de vakbond. Die gegevens heeft de rechtbank echter wèl onderzocht (maar van onvoldoende gewicht geoordeeld). Deze (motiverings)klacht lijkt mij daarom ongegrond.

Hetzelfde geldt voor de in het middel (p. 4 van de cassatiedagvaarding, bovenste alinea) opgenomen klachten over de waarde die de rechtbank aan daar genoemde brieven/notities heeft toegekend. Al aangenomen dat deze klachten voldoen aan art. 407 lid 2 Rv. (er wordt slechts zeer summier aangegeven waarom de steller meent dat de motivering van de bestreden beslissing ten aanzien van deze documenten te kort zou schieten), gaat het hier om een overwegend feitelijke, en voldoende begrijpelijke waardering van die documenten.

De klacht betreffende een brief van 2 december 1997 (p. 3, onderste alinea van de cassatiedagvaarding) mist al daarom doel, omdat deze brief in dit dossier niet voorkomt. Ik vermoed dat die brief hoort bij het dossier van de zaak-Rutten waarnaar de cassatiedagvaarding hier (overigens als gevolg van een misverstand) verwijst. In deze zaak kan daar geen beroep op worden gedaan.

20) Over het middel in het incidentele beroep kan ik betrekkelijk kort zijn: inderdaad is (ook) mij niet duidelijk waarom de rechtbank bij haar beoordeling uitgaat van "ruim 11/2 jaar wachten". Tussen de reactie van Kimberly-Clark van 10 maart 1995 en de door de rechtbank gesignaleerde eerste reactie van [eiser] van 1 of 2 december 1997, ligt ruimschoots meer dan 21/2 jaar. Na deze reactie is [eiser] daarentegen op een termijn van minder dan een jaar, en dus zeker niet ruim 11/2 jaar, de onderhavige procedure begonnen. Ik neem daarom aan dat de rechtbank met de genoemde 11/2 jaar niet aan deze laatste termijn heeft gedacht. Welke termijn de rechtbank dan wèl bedoeld heeft, en of de rechtbank zich een juiste indruk van de omvang daarvan heeft gevormd, is daarmee (te) onzeker.

In wat ik hoger besprak ligt weliswaar besloten dat lang tijdsverloop in een geval met de kenmerken van het onderhavige maar bij uitzondering een beroep op rechtsverwerking zal kunnen rechtvaardigen(18); maar dat neemt niet weg dat bij de waardering van de omstandigheden van het geval wel van het juiste tijdsverloop - in dit geval dus alles bij elkaar ruim 31/2 jaar tussen Kimberly-Clark's reactie aan de protesterende werknemers, en het begin van de onderhavige procedure - moet worden uitgegaan.

Kimberly-Clark heeft bij het incidentele beroep alleen belang wanneer het principale beroep zou slagen; maar nu dat laatste volgens mij inderdaad het geval is, moet het incidentele beroep eveneens gegrond worden bevonden.

Conclusie

Ik meen dat zowel het principale als het incidentele cassatieberoep gegrond is, en dat de bestreden uitspraak dus op beide beroepen vernietigd zou behoren te worden.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

1 Ik heb de overwegingen in het vonnis van de rechtbank onder "Het oordeel van de rechtbank in hoger beroep" min of meer naar eigen inzicht genummerd van 1 t/m 14.

2 Waaronder [eiser], zie o.a. prod. 6 bij de conclusie van repliek in eerste aanleg.

3 Deze formulering is kennelijk ontleend aan HR 26 september 1997, NJ 1998, 20, rov. 3.5.

4 Voorbeelden daarvan zijn door de partijen op ruime schaal aangewezen. Ik noem uit de geciteerde voorbeelden HR 24 april 1998, NJ 1998, 621, rov. 3.4; HR 29 september 1995, NJ 1996, 89, rov. 3.2; HR 25 februari 1994, NJ 1994, 450, rov. 3.2 ; HR 16 april 1993, NJ 1993, 367, rov. 4.5; HR 7 juni 1991, NJ 1991, 708, rov. 3.3.1.

5 HR 24 september 1999, NJ 1999, 755 (zie vooral rov. 3.7); HR 25 februari 1994, NJ 1994, 450. Zoals in alinea 12 nader te bespreken, denk ik dat in deze zaken argumenten van verkeersbehoefte en/of (on)zorgvuldigheid aan de kant van de werknemer een beslissende (zij het uit de beslissingen niet zeer duidelijk naar voren komende) rol hebben gespeeld. Het is echter ook vaste rechtspraak - die eveneens in de al aangehaalde beslissingen tot uiting komt - dat louter stilzitten van de rechthebbende op zichzelf geen beroep op rechtsverwerking kan rechtvaardigen. De zojuist aangehaalde beslissingen laten echter zien dat er, onder omstandigheden, maar heel weinig aan verdere gedragingen van de rechthebbende vereist kan zijn, om diens stilzitten overigens als basis voor rechtsverwerking te aanvaarden; zie ook HR 29 november 1996, NJ 1997, 157.

6 HR 15 januari 1999, NJ 1999, 241, rov. 3.5; HR 3 oktober 1997, NJ 1998, 86, rov. 4.2; HR 30 mei 1997, NJ 1997, 544, rov. 3.3.5; HR 8 december 1989, NJ 1990, 474, rov.3.2.

7 Konijn, SR 2001, p. 195 e.v.; Tjittes, NTBR 1999, p. 193 e.v..

8 Zie Asser-Hartkamp 4-II (2001), nrs. 320 e.v.; Brunner-De Jong, Verbintenissenrecht Algemeen (1999), nrs. 33 en 289; Tjittes, Mon. Nieuw BW A6b, p. 19; en de verdere bronnen die deze schrijvers aangeven.

9 Zie nog onlangs HR 14 december 2001, rechtspraak.nl LJN nr. LJN AD4504, rov. 3.4.3.

10 Zo wijzen Konijn t.a.p. en A-G Spier, conclusie voor HR 3 september 1999, NJ 1999, 734 onder nr. 3.32, er op dat werknemers de neiging zullen hebben om tijdens hun dienstverband betwiste aanspraken te laten rusten, omdat - kort gezegd - het ondernemen van actie tot repercussies zou kunnen leiden. Ik merk in dit verband op dat het mij maatschappelijk bepaald niet onwenselijk lijkt, dat werknemers niet genoodzaakt worden om hun werkgevers voortvarend aan te spreken, op straffe van verlies van hun aanspraken wegens rechtsverwerking. Zo wordt zowel de betrokkenen als de samenleving als geheel, waarschijnlijk heel wat aan strijd en onvrede bespaard. (Soortgelijke overwegingen gelden trouwens voor potentiële procespartijen in het algemeen - de wenselijkheid dat men conflictstof niet te lang laat rusten, heeft onmiskenbaar ook een keerzijde).

11 Zie o.a. Brunner-De Jong, a.w. nr. 290, met verdere verwijzingen. Ik noem daarnaast Du Perron, Bb 1997, p. 151.

12 Zie o.a. Tjittes, Kwartaalbericht Nieuw BW 1991, p. 110.

13 Waar een zorgvuldigheidsnorm zoals hier bedoeld veronachtzaamd is, zal vaak (ook) sprake zijn van onredelijke benadeling of verzwaring van de positie van de debiteur, een andere uit de hoger aangehaalde rechtspraak blijkende oorzaak die tot rechtsverwerking kan leiden. Ik begrijp de in deze zaak bestreden beslissing van de rechtbank echter zo, dat daarin het beroep op rechtsverwerking alleen aan de hand van het (volgens de rechtbank) bij Kimberly-Clark gewekte vertrouwen is beoordeeld, en niet aan de hand van benadeling of verzwaring van Kimberly-Clark's positie (waarover Kimberly-Clark wel het een en ander gesteld heeft, zie ook voetnoot 18).

14 De beschouwingen in deze conclusie zijn vanzelfsprekend betrokken op het te beoordelen geval. Ik onderken graag dat er omstandigheden denkbaar zijn die andere uitzonderingen op de hier verdedigde vuistregels kunnen rechtvaardigen - maar die zijn in deze zaak niet aan de orde, zodat ik daaraan mag, en ter wille van enige beknoptheid ook moet voorbijgaan.

15 Zie voor gegevens al. 46 van de Memorie van Antwoord.

16 In dat opzicht zie ik bijvoorbeeld verschil met de zaak uit HR 25 februari 1994, NJ 1994, 450 m.nt. PAS: bij in de dagelijkse praktijk genomen besluiten over functie-indeling, zie ik wel ruimte voor een verkeersbehoefte aan duidelijkheid op "bekwame" termijn; met dien verstande dat dat niet geldt voor de bevoegdheid van de werknemer om de juistheid van de functie-indeling met effect voor de toekomst ter discussie te stellen. Op dat laatste punt liet de Hoge Raad in (rov. 3.7 van) deze beslissing het vonnis van de lagere rechter dan ook niet in stand. De werkgever die een besluit neemt zoals Kimberly-Clark in deze zaak heeft gedaan, heeft misschien (ook) wel behoefte aan duidelijkheid op afzienbare termijn - die behoefte zal trouwens bijna altijd wel bestaan - maar heeft niet, zoals in het arrest uit 1994 het geval was, een vergelijkbare legitieme aanspraak op een duidelijke opstelling van zijn werknemers. Er is in dienovereenkomstig mate minder aanleiding om een zorgvuldigheidsverplichting aan de kant van de werknemers aan te nemen.

17 Of de voor rechtsverwerking in aanmerking genomen omstandigheden aan de crediteur toerekenbaar moeten zijn wordt overigens betwijfeld, zie Barendrecht, WPNR 6223, p. 356. Ik geloof dat dat in deze zaak geen rol kan spelen, en laat de kwestie daarom rusten.

18 Kimberly-Clark heeft echter nog andere feiten aan haar beroep op rechtsverwerking ten grondslag gelegd, die door de rechtbank (voorzover uit het bestreden vonnis blijkt) niet in de beoordeling zijn betrokken (zie voor dergelijke feiten bijvoorbeeld de alinea's 21 - 23 van de Memorie van Grieven). Bij eventuele vernietiging van de beslissing van de rechtbank zullen ook deze feiten (en wat [eiser] daar tegen in heeft gebracht) in de te geven verdere beoordeling in aanmerking moeten worden genomen.