Parket bij de Hoge Raad, 12-07-2002, AE2508, R01/128HR
Parket bij de Hoge Raad, 12-07-2002, AE2508, R01/128HR
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 12 juli 2002
- Datum publicatie
- 12 juli 2002
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2002:AE2508
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AE2508
- Zaaknummer
- R01/128HR
- Relevante informatie
- Faillissementswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 15-11-2025] art. 350
Inhoudsindicatie
-
Conclusie
Rek.nr. R01/128HR
Mr L. Strikwerda
Parket, 26 april 2002
conclusie inzake
[Verzoeker]
tegen
Mr drs S.N. Vlaar q.q.
Edelhoogachtbaar College,
1. Bij vonnis van 5 september 2001 heeft de Rechtbank te 's-Gravenhage ten aanzien van verzoeker van cassatie, hierna: de schuldenaar, de toepassing van de definitieve schuldsaneringsregeling uitgesproken met benoeming van verweerder in cassatie tot bewindvoerder.
2. De bewindvoerder heeft op 7 september 2001 de Rechtbank verzocht de toepassing van de schuldsaneringsregeling op de voet van art. 350 lid 3 sub c en e Fw te beëindigen. Hij voerde daartoe aan dat de schuldenaar vanaf de aanvang van de door hem gedreven onderneming, een hotel-restaurant, nimmer sociale premies en loonbelasting heeft afgedragen, terwijl de schuldenaar door zijn toenmalige accountant op de noodzaak hiervan wel is gewezen; dat de belastingdienst heeft aangegeven dat met de schuldenaar gemaakte betalingsregelingen nooit door hem zijn nagekomen; en dat de onderneming vanaf de aanvang met - ook voor de horeca - opvallend hoge kasverschillen kampte, zonder dat de schuldenaar de bewindvoerder hierover een afdoende verklaring heeft kunnen geven.
3. De rechter-commissaris heeft zich aangesloten bij het verzoek van de bewindvoerder.
4. Bij vonnis van 20 september 2001 heeft de Rechtbank het verzoek afgewezen. Zij was van oordeel dat de gronden tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling als genoemd in art. 350 lid 3 onder c en e Fw slechts betrekking hebben op de periode waarin de schuldsaneringsregeling op de schuldenaar van toepassing is, zodat, nu de bewindvoerder niet heeft aangevoerd dat de schuldenaar in deze periode zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet is nagekomen dan wel zijn schuldeisers heeft getracht te benadelen, het verzoek afgewezen dient te worden.
5. Op het hoger beroep van de bewindvoerder heeft het Gerechtshof te 's-Gravenhage bij arrest van 6 november 2001 het vonnis van de Rechtbank evenwel vernietigd en, opnieuw recht doende, de toepassing van de definitieve schuldsaneringsregeling beëindigd en de schuldenaar in staat van faillissement verklaard. Het Hof achtte voldoende aangetoond dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan van de bedrijfsschulden niet te goeder trouw is geweest. Naar 's Hofs oordeel is bepaald ongeloofwaardig dat de schuldenaar, mede in aanmerking genomen de door hem genoten opleiding, niet heeft geweten dat kasopnames moesten worden verantwoord en dat voor het binnen zijn onderneming werkzame personeel premie en loonbelasting moest worden betaald (r.o. 5). Anders dan de Rechtbank, was het Hof van oordeel dat de toepasselijkheid van de beide beëindigingsgronden van art. 350 lid 3 onder c en e Fw niet beperkt is tot misbruik dat zich tijdens de regeling voordoet en dat de omstandigheid dat ter gelegenheid van de beoordeling van het inleidende verzoekschrift de kwade trouw van de schuldenaar over het hoofd is gezien niet betekent dat, indien in een later stadium hiervan wel is gebleken, de rechter niet de vrijheid heeft om de regeling al dan niet op initiatief van de bewindvoerder direct tussentijds te beëindigen (r.o. 6). Nu de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan van de schulden niet te goeder trouw is geweest en zulks door zijn toedoen ten onrechte buiten beschouwing is gebleven bij de beoordeling van het inleidende verzoekschrift, dient naar 's Hofs oordeel de toegepaste schuldsaneringsregeling tussentijds te worden beëindigd, hetgeen van rechtswege het faillissement van de schuldenaar tot gevolg heeft (r.o. 7).
6. De schuldenaar is tegen het arrest van het Hof (tijdig; zie art. 351 jo. art. 342 lid 2 Fw) in cassatie gekomen met drie middelen. De bewindvoerder heeft een verweerschrift in cassatie ingediend en daarbij de Hoge Raad verzocht het cassatieberoep te verwerpen.
7. Middel I komt met verscheidene klachten op tegen het oordeel van het Hof, in r.o. 5, dat voldoende is aangetoond dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan van de bedrijfsschulden niet te goeder trouw is geweest.
8. Als eerste klacht wordt aangevoerd dat 's Hofs oordeel, voor zover dit is gestoeld op de overweging dat de schuldenaar heeft verklaard dat hij zonder enige relevante werkervaring met de onderneming was begonnen en dat goede begeleiding van zijn toenmalige accountant uitbleef, ontoereikend is gemotiveerd.
9. De klacht faalt. Zij berust op een verkeerde lezing van het bestreden arrest. Het gewraakte oordeel van het Hof berust, blijkens r.o. 5, op de overweging dat ongeloofwaardig is dat de schuldenaar, mede in aanmerking genomen de door hem genoten opleiding, niet heeft geweten dat kasopnames moesten worden verantwoord en dat voor het binnen zijn onderneming werkzame personeel premie en loonbelasting moest worden betaald.
10. De tweede klacht, dat "hieruit" een misbruik als bedoeld in art. 350 Fw niet mag worden aangenomen, bouwt kennelijk voort op de eerste klacht en moet het lot daarvan delen.
11. In de derde plaats klaagt het middel, als ik het goed zie, dat het Hof zijn oordeel ten onrechte heeft gebaseerd op art. 288 Fw en niet op art. 350 Fw.
12. Ook deze klacht berust op een verkeerde lezing van het bestreden arrest en moet daarom falen. Het Hof heeft zijn beslissing tot tussentijdse beëindiging van toepassing van de schuldsaneringsregeling niet gegrond op de overweging dat de schuldenaar in het licht van de thans bekende gegevens niet zou zijn toegelaten tot toepassing van die regeling, doch op de overweging dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan van de schulden niet te goeder trouw is geweest en dat zulks door zijn toedoen ten onrechte buiten beschouwing is gebleven bij de beoordeling van het inleidend verzoekschrift. Dit laatste levert naar 's Hofs oordeel grond op voor tussentijdse beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling. 's Hofs oordeel is derhalve gebaseerd op art. 350 Fw.
13. Voorts klaagt het middel dat het Hof niet nader heeft gemotiveerd wat het bedoelt met het woord "mede", waarmee de tweede volzin van r.o. 5 wordt ingeleid.
14. De klacht is ongegrond. Het Hof heeft kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat naar zijn oordeel in het algemeen heeft te gelden dat een ondernemer moet weten dat kasopnames moeten worden verantwoord en dat voor het personeel premie en loonbelasting moeten worden afgedragen, en dat zulks in het bijzonder geldt voor een ondernemer die, zoals de schuldenaar, een opleiding tot econoom heeft gevolgd. Dit oordeel is, ook zonder nadere motivering, geenszins onbegrijpelijk.
15. De in verband met de vorige klacht door het middel betrokken stelling dat (het Hof heeft miskend dat) de schuldenaar niet heeft gesteld dat hij niet op de hoogte was van de verplichting om kasopnamens te verantwoorden en om premies en loonbelasting af te dragen, mist feitelijke grondslag. Het Hof heeft vastgesteld dat de schuldenaar heeft verklaard dat hij zonder enige relevante werkervaring met de onderneming was begonnen en een goede begeleiding van zijn toenmalige accountant uitbleef (r.o. 4). Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het Hof hierin gelezen dat de schuldenaar zich erop heeft beroepen dat hij, gezien zijn gebrek aan ervaring en het uitblijven van begeleiding, niet op de hoogte was van de verplichting om kasopnames te verantwoorden en om premies en loonbelasting af te dragen.
16. In tegenstelling tot het middel als laatste klacht aanvoert, heeft het Hof het niet te goeder trouw zijn van de schuldenaar niet gegrond op de omstandigheid dat de schuldenaar geen opgave zou hebben gedaan van zijn schuldenlast en de samenstelling daarvan, noch op de omstandigheid dat de schuldenaar te kampen zou hebben gehad met kasverschillen en de betalingsregelingen met de belastingdienst niet zou zijn nagekomen, maar op de wijze waarop de bedrijfsschulden zijn ontstaan.
17. Middel II keert zich tegen het oordeel van het Hof dat, nu door het toedoen van de schuldenaar bij de beoordeling van het inleidend verzoekschrift ten onrechte buiten beschouwing is gebleven dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan van de schulden niet te goeder trouw is geweest, de toegepaste schuldsanering tussentijds dient te worden beëindigd. Het middel betoogt dat het Hof heeft miskend dat de in art. 350 lid 3 onder c, d en e genoemde beëindigingsgronden zien op de situatie na het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling.
18. Dit betoog faalt. Uit de wetgeschiedenis blijkt dat art. 350 lid 3 Fw de rechter de mogelijkheid biedt om de toepassing van de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen, indien, nadat de schuldenaar tot de regeling is toegelaten, op een later moment alsnog wordt ontdekt dat de schuldenaar niet te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden. In de nadere memorie van antwoord aan de Eerste Kamer (Kamerstukken I 1997/1998, 22 969 en 23 429, nr. 297, blz. 8) wordt met betrekking tot art. 350 lid 3 Fw opgemerkt:
"Ook als de schuldenaar voorafgaand aan de toepassing van de regeling handelingen heeft verricht die erop gericht waren zijn schuldeisers te benadelen, dan levert het verzwijgen daarvan (aan de bewindvoerder en/of rechter en/of schuldeisers) tijdens de regeling misbruik op. Hetzelfde geldt indien de schuldenaar voorafgaand aan de toepassing van de regeling informatie achterhoudt (bijvoorbeeld het niet vermelden van fraudeschulden of het in het kader van de aflossingscapaciteit niet vermelden van een vordering op een derde) welke ontbrekende gegevens leiden tot een onterechte toegang tot de regeling. De memorie van toelichting heeft de toepasselijkheid van de beide beëindigingsgronden in artikel 350 lid 3 onderdelen c en e Fw niet beperkt tot misbruik dat zich tijdens de regeling voordoet. De omstandigheid dat ter gelegenheid van de beoordeling van het inleidend verzoekschrift de kwade trouw van de schuldenaar over het hoofd is gezien, betekent dus niet dat de rechter en de bewindvoerder als het ware een fatale kans zouden hebben gemist, en dat, indien in een later stadium wel misbruik aan het licht komt, de rechter niet de vrijheid zou hebben om de regeling al dan niet op initiatief van de bewindvoerder direct tussentijds te beëindigen."
Het middel berust, zo volgt, op een onjuiste rechtsopvatting.
19. Evenmin kan als juist worden aanvaard de door het middel verdedigde opvatting dat voor tussentijdse beëindiging van de schuldsanering alleen plaats is bij het achterhouden van informatie van "evident fraudegerelateerde handelingen". De informatieverplichting van de schuldenaar reikt (veel) verder. Vgl. HR 19 januari 2001, NJ 2001, 232 en HR 15 februari 2002, RvdW 2002, 41. De schuldenaar heeft, naast de rechtstreeks uit de wet voortvloeiende informatieplichten, de algemene, door art. 350 Fw gesanctioneerde, verplichting tot het verschaffen van die inlichtingen waarvan hij weet of behoort te begrijpen dat zij van belang zijn voor een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling. Deze informatieplicht is niet beperkt tot "evident fraudegerelateerde handelingen".
20. Middel III klaagt dat het Hof heeft gehandeld in strijd met de beginselen van een goede procesorde, omdat aan de advocaat en procureur van de schuldenaar bij de oproeping voor de zitting van het Hof d.d. 30 oktober 2001 geen processtukken, met name de memorie van grieven, zijn overgelegd.
21. Het middel faalt wegens gebrek aan feitelijke grondslag. De feitelijke grondslag der middelen kan alleen worden gevonden in de bestreden uitspraak en in de stukken van het geding (art. 419 lid 2 jo. art. 429 lid 2 Rv). Noch uit het bestreden arrest, noch uit de stukken van het geding blijkt dat de schuldenaar of zijn advocaat bij de oproeping voor bedoelde zitting de memorie van grieven of andere processtukken niet heeft ontvangen.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,