Parket bij de Hoge Raad, 25-06-2002, AE2639, 01199/01
Parket bij de Hoge Raad, 25-06-2002, AE2639, 01199/01
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 25 juni 2002
- Datum publicatie
- 13 november 2002
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2002:AE2639
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AE2639
- Zaaknummer
- 01199/01
Inhoudsindicatie
-
Conclusie
Nr. 01199/01
Mr Jörg
Zitting 7 mei 2002
Conclusie inzake:
[Verzoeker=verdachte]
1. Verzoeker is door het gerechtshof te 's-Gravenhage bij arrest van 24 mei 2000 ter zake van "opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, meermalen gepleegd" en "valsheid in geschrift, meermalen gepleegd" bij verstek veroordeeld tot twaalf maanden gevangenisstraf, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
2. Namens verzoeker hebben mr J.M. Sjöcrona en mr D.V.A. Brouwer, advocaten te 's-Gravenhage, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt erover dat het recht van verzoeker op een behandeling van zijn zaak binnen de in artikel 6, eerste lid, EVRM bedoelde redelijke termijn is geschonden, nu de stukken van het geding meer dan acht maanden na het instellen van het cassatieberoep ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen.
4. Het middel slaagt. Het cassatieberoep is ingesteld op 7 juni 2000. De door het hof verzonden processtukken zijn op de griffie van de Hoge Raad binnengekomen op 21 juni 2001. Tussen het moment van het instellen van het cassatieberoep en de ontvangst van de stukken door de Hoge Raad zijn dus twaalf maanden en twee weken verstreken. Dit betekent, nu zich geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, een overschrijding van de redelijke termijn als hiervoor bedoeld met vier maanden en twee weken (HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, m.nt. JdH). Ingevolge het bepaalde in rov. 3.6, letter a, onder 2, van dit arrest geeft deze overschrijding van de redelijke termijn aanleiding tot een vermindering van de aan verzoeker opgelegde straf met 8%.
5. Het tweede middel bestrijdt de afwijzing door het hof van een verzoek een getuige te horen.
6. Uit de op de terechtzittingen van 26 januari 2000 en 10 mei 2000 door de raadsvrouw voorgedragen pleitnotities blijkt dat zij aldaar aan het hof het verzoek heeft gedaan [getuige 1] als getuige op te roepen. Het hof heeft dit verzoek afgewezen. Blijkens de processen-verbaal van die terechtzittingen heeft de raadsvrouw aldaar voorts op de zitting van 6 januari 2000 het volgende meegedeeld:
"De raadsvrouwe deelt mede dat zij in beide zaken niet bepaaldelijk gevolmachtigd is door de verdachte en dat hetzelfde geldt voor haar kantoorgenoot mr Van Eijck, met wie zij samen de verdediging voert. Voorts deelt zij mede in het belang van de verdediging geen verdere mededelingen omtrent de verdachte te willen doen, ook niet of er contact is geweest met de verdachte en of hetgeen hier ter zitting door haar naar voren wordt gebracht met de verdachte is besproken en overeenkomstig diens verlangen is."
Op de zitting van 10 mei 2000:
"De raadsvrouw van verdachte deelt mede dat zij niet bepaaldelijk door de verdachte is gevolmachtigd, maar dat zij wel de verdediging zal voeren."
7. Uit de arresten HR 23 oktober 2001, NJ 2002, 77, en HR 23 april 2002, LJN AD8860, volgt dat de raadsman die ter terechtzitting niet uitdrukkelijk verklaart dat hij door de aldaar niet verschenen verdachte bepaaldelijk is gemachtigd tot het voeren van de verdediging, geen van de hem bij de wet toegekende rechten en bevoegdheden kan uitoefenen, behoudens het voeren van het woord ter toelichting van de afwezigheid van de verdachte en het verzoeken om aanhouding van de behandeling van de zaak met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van de verdachte of ten behoeve van het alsnog verkrijgen van een machtiging als hiervoor bedoeld.
8. Het verzoek de getuige [getuige 1] op te roepen heeft geen betrekking op een van de hiervoor onder 7 vermelde onderwerpen. Het hof heeft de raadsvrouw derhalve in strijd met het wettelijk systeem in de gelegenheid gesteld meer aan te voeren dan hiervoor onder 7 is vermeld, zodat het verweer geen behandeling behoefde. Het middel moet dus buiten bespreking blijven.
9. Gronden waarop Uw Raad ambtshalve de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
10. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de opgelegde straf, tot vermindering van die straf in de hiervoor onder 4 bedoelde zin, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden