Parket bij de Hoge Raad, 29-11-2002, AE7351, C01/071HR
Parket bij de Hoge Raad, 29-11-2002, AE7351, C01/071HR
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 29 november 2002
- Datum publicatie
- 29 november 2002
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2002:AE7351
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AE7351
- Zaaknummer
- C01/071HR
Inhoudsindicatie
-
Conclusie
nr. C01/071
Mr. Hartkamp
zitting 6 september 2002 (bij vervroeging)
Conclusie inzake
[Eiser]
tegen
De Gemeente Achtkarspelen
Feiten en procesverloop
1) In cassatie zijn de volgende feiten van belang. In mei 1983 heeft eiser tot cassatie, [eiser], aan verweerster in cassatie, de gemeente Achtkarspelen (hierna de Gemeente), een plan voorgelegd tot wijziging van zijn bedrijf, een pluimveehouderij te [woonplaats]. Tot die tijd had hij een Hinderwetvergunning voor het houden van maximaal 14.500 legkippen. Het overleg met de Gemeente leidde tot overeenstemming tussen alle betrokkenen. Vervolgens heeft [eiser] op 20 oktober 1983 aan de Gemeente een Hinderwetvergunning gevraagd om zijn bedrijf in een pluimvee- en fokzeugenbedrijf te wijzigen, omvattende 8000 legkippen met droge mestopslag en 220 fokzeugen. De Regionaal Inspecteur van de Volksgezondheid heeft op 11 november 1983 te kennen gegeven geen bezwaar te hebben tegen vergunningverlening, terwijl de interne ambtelijke adviezen alle positief waren.
Bij beschikking van 21 mei 1984 heeft de Gemeente aan [eiser] de gevraagde vergunning geweigerd. Hiertegen is [eiser] in beroep gegaan bij de Kroon welk beroep bij K.B. van 9 januari 1986, nr. 50 gegrond is verklaard. Daarbij is onder vernietiging van de beschikking van de Gemeente alsnog aan [eiser] vergunning verleend als bedoeld in art. 6a Hinderwet, onder de gebruikelijke en voor [eiser] acceptabele voorwaarden.
Bij brief van 9 oktober 1986 heeft de Gemeente via haar directeur van Gemeentewerken aan [eiser] doen weten dat de burgemeester en wethouders hem een bouwvergunning hadden verleend voor "uitbreiden varkensfokstal en bouw kapschuur".
Bij brief van 6 oktober 1988 heeft de raadsman van [eiser] aan de Gemeente onrechtmatig handelen verweten en de Gemeente gevraagd of zij haar aansprakelijkheid op dat punt erkende. Bij brief van 21 november 1988 heeft de Gemeente hierop geantwoord dat zij iedere aansprakelijkheid terzake van onrechtmatige daad voor welke schade dan ook, voortvloeiende uit haar beschikking, van de hand wees. Hierop heeft [eiser] de Gemeente gedagvaard voor de Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden. Deze heeft op grond van de bovengenoemde feiten bij vonnis van 22 november 1990 onder rolnummer 1597/1988 de Gemeente veroordeeld tot betaling aan [eiser] van schadevergoeding op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
[Eiser] heeft de voorgenomen bedrijfswijziging uiteindelijk niet gerealiseerd.
2) Bij exploot van 4 maart 1996 heeft [eiser] de Gemeente gedagvaard voor de Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden. Hij heeft gevorderd de Gemeente te veroordelen tot betaling van de schade voor welke zij krachtens het voornoemde vonnis van 22 november 1990 aansprakelijk is gesteld. Op grond van daarbij overgelegde producties heeft [eiser] gesteld dat de omvang van de schade een bedrag van ƒ 1.263.323,15 betrof, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 1992 over een bedrag van f. 949.970,-. Het belangrijkste onderdeel van deze vordering vormt de post inkomensschade ad ƒ 1.033.917,40.
De Gemeente heeft verweer gevoerd. Hiertoe heeft zij een brief van VB Accountants van 7 januari 1994 overgelegd, waarin op grond van gegevens uit 1983 tot en met 1986 het volgende wordt geconcludeerd: "Bovenstaande bevindingen maken het naar onze mening onwaarschijnlijk dat derden een belangrijke investering van minimaal ƒ 250.000,00 in 1984 zouden hebben willen financieren. Realisering van het plan tot omzetting van de pluimveehouderij in een pluimvee- en fokzeugenbedrijf was daardoor ook onwaarschijnlijk". Om deze reden ontbreekt volgende de Gemeente het causaal verband tussen de onrechtmatige weigering van de vergunning en de door [eiser] beweerdelijk geleden schade.
Bij conclusie van repliek heeft [eiser] op dit verweer gereageerd en aangevoerd dat hij van de Friesland Bank "het groene licht al gekregen (had) om de nodige investering van ƒ 250.000,- te plegen".
3) Bij tussenvonnis van 14 januari 1998 heeft de rechtbank ten aanzien van haar vonnis van 22 november 1990 overwogen, dat hierin niet gelezen kan worden een absolute vaststelling dat schade is geleden. De passage die inhoudt dat [eiser] "als gevolg van het onrechtmatig handelen van gedaagde schade heeft geleden", betreft een voorlopige vaststelling in afwachting van de concretisering van de schade die in dit geding plaatsvindt. Het is derhalve niet uitgesloten dat bij concretisering blijkt dat de schade die voor vergoeding in aanmerking komt alsnog uitkomt op nihil.
Met betrekking tot het op het ontbreken van causaal verband tussen haar onrechtmatige daad en de door [eiser] beweerdelijk geleden schade gerichte verweer van de Gemeente en de hiertegen gerichte reactie van [eiser] dat de Friesland Bank hem ten tijde van de weigering van de vergunning de mogelijkheid had geboden ƒ 250.000,- te investeren, heeft de rechtbank [eiser] in de gelegenheid gesteld op dit punt bewijs aan te brengen.
Vooruitlopend op de uitkomst van de aan [eiser] gegeven bewijsopdracht, heeft de rechtbank overwogen dat indien [eiser] slaagt in zijn bewijslevering, zij nader zal ingaan op de afzonderlijke schadeposten. Indien [eiser] niet slaagt in zijn bewijslevering moet het er volgens de rechtbank voor worden gehouden dat de voorgenomen bedrijfswijziging ook zonder de weigering van de Hinderwetvergunning kansloos was en dat de vordering van [eiser] dan geheel moet worden afgewezen. Ten aanzien van alle gestelde schadeposten, uitgezonderd de kosten van juridische bijstand, geldt dan dat deze ook zonder de weigering zouden zijn opgetreden. De kosten van juridische bijstand zijn in dat geval nodeloos gemaakt.
Nadat [eiser] producties heeft overgelegd en zowel [eiser] als de Gemeente getuigen hebben laten horen, heeft de rechtbank bij vonnis van 28 oktober 1998 de vordering van [eiser] afgewezen, omdat [eiser] naar haar oordeel niet het bewijs geleverd had van zijn stelling dat de Friesland Bank omstreeks 1984 [eiser] de mogelijkheid had geboden te investeren in zijn plannen met het wijzigen van de pluimveehouderij in een pluimvee- en fokzeugenbedrijf.
4) [Eiser] is onder aanvoering van negen grieven tegen de vonnissen van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te Leeuwarden. Bij arrest van 22 november 2000 heeft het hof de vonnissen bekrachtigd. In cassatie is van belang dat het hof de grieven III tot en met V in r.o. 8 aldus heeft gelezen dat zij gericht zijn tegen de bij tussenvonnis van 14 januari 1998 aan [eiser] verstrekte bewijsopdracht en tegen de daaraan ten grondslag liggende rechtsoverwegingen.(1) In r.o. 9 heeft het hof overwogen dat, nu de Gemeente het causale verband tussen de onrechtmatige gedraging en de gestelde schade heeft betwist door gemotiveerd te stellen dat [eiser] ook indien de verlangde vergunning niet was geweigerd met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid voor de beoogde investering (de bouw van een nieuwe zeugenstal en de verbouw van de bestaande stal) geen financiering had kunnen krijgen, krachtens de hoofdregel van bewijsrecht als neergelegd in artikel 177 Rv de bewijslast terzake op [eiser] rust. In r.o. 10 heeft het hof overwogen dat de rechtbank [eiser] derhalve op goede gronden heeft belast met het bewijs van de - door de Gemeente gemotiveerd betwiste - stelling dat de Friesland Bank omstreeks 1984 [eiser] de mogelijkheid had geboden te investeren in zijn plannen met het wijzigen van de pluimveehouderij in een pluimvee- en fokzeugenbedrijf.
5) [Eiser] is tijdig van het arrest van het hof in cassatie gekomen. Daartoe heeft hij een middel van cassatie geformuleerd dat bestaat uit vier onderdelen. De Gemeente heeft geconcludeerd voor antwoord. Vervolgens hebben partijen hun stellingen schriftelijk toegelicht waarna [eiser] heeft gerepliceerd. Ten slotte hebben partijen om arrest gevraagd.
Bespreking van het cassatiemiddel
6) In cassatie gaat het evenals in de zaak C00/298 HR (Transport Ferry Service c.s/N.V. Nederlandse Spoorwegen), waarin ik eveneens heden concludeer, om de toepasbaarheid van de zogenoemde omkeringsregel. Deze uitzondering op de hoofdregel van art. 150 Rv (177 Rv oud) houdt in dat indien door een als onrechtmatige daad of wanprestatie aan te merken gedraging een risico ter zake van het ontstaan van schade in het leven is geroepen en dit risico zich vervolgens verwezenlijkt, daarmee het causaal verband tussen die gedraging en de aldus ontstane schade in beginsel is gegeven en dat het aan degene die op grond van die gedraging wordt aangesproken, is om te stellen en te bewijzen dat die schade ook zonder die gedraging zou zijn ontstaan. Men zie laatstelijk HR 23 november 2001, NJ 2002, 286 en HR 23 november 2001, NJ 2002, 287 m.nt. JBMV.(2)
7) Zowel in de zaak Transport Ferry Service c.s./N.V. Nederlandse Spoorwegen als in deze zaak dient er in cassatie van te worden uitgegaan dat door de aansprakelijk gestelde persoon onrechtmatig is gehandeld. In het geval Transport Ferry Service c.s./N.V. Nederlandse Spoorwegen was dat zo omdat het hof de onrechtmatigheid van de gedraging in het midden had gelaten, waarmee de onrechtmatigheid de hypothetische feitelijke grondslag in cassatie was. In het onderhavige geval is de onrechtmatigheid door de Gemeente erkend.
Nog op een ander punt vertonen deze zaken overeenkomst: in beide gevallen zijn de feitenrechters er niet van overtuigd geraakt dat de onrechtmatige daad de oorzaak was van de schade. De toedracht van het ongeval in de zaak Transport Ferry Service c.s./N.V. Nederlandse Spoorwegen was onzeker en aannemelijk werd geacht dat de schade een andere oorzaak had dan de onrechtmatige gedraging. Hierin ligt besloten dat niet aannemelijk was gemaakt dat het ongeval de verwezenlijking was van het door de normschending in het leven geroepen risico. In de onderhavige zaak is aangevoerd dat ook indien de Gemeente rechtmatig had gehandeld, [eiser] niet de plannen had uitgevoerd waarvoor hij een vergunning had gevraagd omdat hij de financiering hiervoor niet rond kon krijgen. De feitenrechters hebben vastgesteld dat terzake hiervan op [eiser] bewijslast rustte en dat, nu hij niet in de bewijslevering is geslaagd, het causaal verband tussen de onrechtmatige daad van de Gemeente en de beweerdelijk door [eiser] geleden schade ontbreekt. Hierin ligt besloten dat er pas een rechtvaardiging zou zijn geweest om met behulp van de omkeringsregel het causaal verband tussen de onrechtmatige gedraging van de Gemeente en de door [eiser] geleden schade in beginsel aan te nemen, indien [eiser] had bewezen dat de financiering niet aan het uitvoeren van zijn plannen in de weg zou hebben gestaan. Nu dit bewijs niet geleverd is (in cassatie wordt dit niet bestreden), geldt wederom dat het feit dat [eiser] zijn plannen niet heeft kunnen verwezenlijken, niet de verwezenlijking is van het aan de normschending verbonden risico. Ik kom hierop in het vervolg van deze conclusie nog terug.
8) Het namens [eiser] voorgestelde middel bepleit de omkeringsregel toe te passen zoals zij is begrepen toen haar verfijning nog niet met nadruk in de jurisprudentie van de Hoge Raad was neergelegd. Verdedigd c.q. gevreesd werd dat de omkeringsregel gold, steeds als onrechtmatig was gehandeld en schade was geleden. Een zo ruime opvatting van de omkeringsregel zou inhouden dat in beginsel causaal verband bestaat tussen de schending van een gedragsnorm en iedere schade die rond deze gebeurtenis wordt geleden. Op dit aan de hand van HR 16 juli 2000, NJ 2000, 584 m.nt. CJHB (Sint Willibrord/L.) veronderstelde ruime bereik van de omkeringsregel is kritiek geleverd.(3) Uit de naderhand verschenen jurisprudentie blijkt echter dat zowel het in het leven roepen van het risico als de verwezenlijking daarvan elementen van de omkeringsregel zijn die serieus genomen moeten worden. De benadeelde moet aannemelijk maken dat de normschending een concreet risico in het leven heeft geroepen en dat dit zich heeft verwezenlijkt.(4) Uit HR 19 januari 2001, NJ 2001, 524 m.nt. JBMV (Ter Hofte/Oude Monnink) blijkt duidelijk dat indien de benadeelde daarin niet slaagt, hij het causale verband tussen de normschending en de schade zelf dient te bewijzen.
9) De arresten van 23 november 2001(5), die beide betrekking hebben op de informatieverplichting van een arts en op de schade die optreedt na de schending daarvan, illustreren eveneens dat de omkeringsregel niet zonder meer toegepast kan worden indien na de schending van de plicht om de patiënt voorafgaand aan de operatie over de daaraan verbonden risico's te informeren, schade wordt geleden omdat zo'n aan de operatie verbonden risico zich verwezenlijkt. Uit het lijden van schade volgt niet zonder meer dat het aannemelijk is dat de normschending het concrete risico in het leven heeft geroepen en dat dit risico zich heeft verwezenlijkt. Dat dit niet aannemelijk is kan worden getoetst door na te gaan wat de strekking is van de geschonden norm.(6) De op de arts rustende verplichting de patiënt op duidelijke wijze in te lichten over de risico's, verbonden aan de voorgestelde behandeling, strekt ertoe de patiënt in staat te stellen goed geïnformeerd te beslissen of hij al dan niet toestemming voor de voorgestelde behandeling zal geven. Zij strekt er niet toe de patiënt te beschermen tegen de aan de voorgestelde behandeling verbonden risico's.(7)
10) In het onderhavige geval gaat het er niet om dat niet aannemelijk is geworden dat de normschending een risico op het ontstaan van schade in het leven heeft geroepen. Het gaat erom dat het in het licht van de feiten en omstandigheden onduidelijk is of dit risico zich heeft verwezenlijkt. Daarmee is onvoldoende aannemelijk dat de schade samenhangt met de verwezenlijking van het in het leven geroepen risico. Anders gezegd: er zijn andere mogelijke oorzaken (gedragingen en/of omstandigheden) voor de schade dan de normschendende gedraging van de aansprakelijk gestelde, terwijl onvoldoende aannemelijk is dat deze gedraging de oorzaak van de schade is.
Bij een dergelijke mate van onzekerheid is het niet redelijk het bewijsrisico te verplaatsen van de gelaedeerde naar de dader van een van de gedragingen die de schade kunnen hebben veroorzaakt. Er is niet sprake van een laatste restje onzekerheid dat door de benadeelde bijna nooit kan worden weggenomen, maar van een aanzienlijke onzekerheid. Het zou in strijd komen met de hoofdregel van art. 150 Rv om deze aanzienlijke onzekerheid in beginsel voor risico van de dader van een normschendende gedraging te laten komen en hem met de taak te belasten aan te tonen dat de schade ook zonder zijn gedraging zou zijn ontstaan. Dat laatste zou betekenen dat de dader moet bewijzen dat er een andere gedraging of omstandigheid is die de schade heeft veroorzaakt.
Het voorgaande brengt mee dat argumenten die zijn aangevoerd om de omkeringsregel toe te passen, onder de onderhavige omstandigheden niet opgaan. Dat geldt, zoals reeds opgemerkt, in de eerste plaats voor het door Bakels en Vranken aangevoerde argument dat het redelijk is het laatste restje causaliteitsonzekerheid voor risico te laten komen van degene die zich onjuist heeft gedragen. In plaats van een laatste restje onzekerheid is er nog niet een begin van zekerheid. De door Akkermans en Giesen verdedigde ratio voor de omkeringsregel, te weten de bewaking van de effectiviteit van de geschonden norm(8), is evenmin in het geding. De effectiviteit van een zorgvuldigheidsnorm wordt immers niet gediend door schade met haar schending in causaal verband te brengen terwijl onvoldoende aannemelijk is dat de schade het gevolg is van de schending.
11) Tegen deze achtergrond bespreek ik het middel, waarin erover wordt geklaagd dat het hof met zijn hierboven samengevatte rechtsoverwegingen 9 en 10 is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de bewijslastverdeling en de daarop betrekking hebbende omkeringsregel, althans dat het zijn oordeel hieromtrent onvoldoende heeft gemotiveerd. Aangevoerd wordt dat de omkeringsregel van toepassing is. Daartoe wordt betoogd dat tussen partijen vaststaat dat de Gemeente onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld en dat niet in geschil is dat de onrechtmatige weigering van de hinderwetvergunning een risico terzake van het ontstaan van schade in het leven heeft geroepen, omdat het bij gebreke van de vereiste vergunning voor [eiser] onmogelijk was om de beoogde wijziging van zijn bedrijf te realiseren. Voorts wordt betoogd dat dit risico zich heeft verwezenlijkt omdat tussen partijen vaststaat dat [eiser] de beoogde bedrijfswijziging niet heeft gerealiseerd.
12) Gelet op het in cassatie niet bestreden oordeel van (de rechtbank en) het hof omtrent de bewijslevering door [eiser], moet er van worden uitgegaan dat de Friesland Bank niet (zonder meer) bereid was de geplande investeringen te financieren. Uit de overgelegde stukken blijkt dat deze onzekerheid omtrent de financiering in ieder geval bestond op 11 januari 1984. Blijkens de brief van 17 februari 1987 van de Friesland Bank hadden [eiser] en de Friesland Bank op 11 januari 1984 een gesprek, waarbij is gesproken over een kredietbehoefte van ƒ 275.000,-. Ten aanzien daarvan heeft de Friesland Bank bevestigd dat zij in principe bereid was in de financiering te participeren, waarbij onder meer door haar het Borgstellingsfonds voor de Landbouw zou moeten worden ingeschakeld. Overige genoemde kredietvoorwaarden waren een taxatierapport, de jaarcijfers over 1983, een offerte van de aannemer en de hinderwetvergunning (zie productie bij akte tot overlegging productie). De aldus gebleken en door de Friesland Bank gestelde voorwaarden voor financiering van de voorgenomen investering zijn bij getuigenverhoor van 19 mei 1998 bevestigd door de schrijver van voornoemde brief, [betrokkene 1]. Hij heeft bovendien verklaard dat er volgens hem door de Friesland Bank niet een aanvraag tot garantstaan bij het Borgstellingsfonds is ingediend. Van de zijde van de Gemeente is overgelegd een rapport van VB Accountants van 7 januari 1994. Hierin wordt aangegeven dat de bedrijfsresultaten over 1983 niet juist zijn weergegeven en na herberekening negatief zijn en dat zij niet een goed ondernemingsplan van [eiser] hebben gezien.
13) Aldus was het reeds op het moment dat de Gemeente op onrechtmatige wijze weigerde om [eiser] een hinderwetvergunning te verlenen, niet zeker dat de Friesland Bank bereid zou zijn de voorgenomen investering te financieren. Nu financiering door de Friesland Bank in het licht van de onderhavige procedure als voorwaarde heeft te gelden voor de uitvoerbaarheid van de geplande "investering", kan een feit dat zich later voordoet dan de niet-vervulling van die voorwaarde, niet als oorzaak worden beschouwd van de door [eiser] geleden schade. [Eiser] is er niet in geslaagd te bewijzen dat zijn investering gefinancierd zou worden door de Friesland Bank en evenmin heeft hij in feitelijke instanties aannemelijk gemaakt dat hij zonder deze financiering de door hem geplande investeringen kon verwezenlijken. Hij kan zich er dan niet op beroepen dat een latere gebeurtenis, in casu de onrechtmatige daad van de zijde van de Gemeente, de oorzaak is van door hem geleden schade betrekking hebbend op het niet verwezenlijken van de door hem geplande investeringen.
Dat zowel een rechtvaardiging voor de omkering van de bewijslast als een rechtvaardiging voor het resultaat waartoe de omkering van de bewijslast zou leiden ontbreekt, blijkt ook uit het volgende. De door [eiser] verdedigde benadering zou tot het merkwaardige resultaat leiden dat iemand die een plan tot investering maakt dat hij financieel niet kan verwezenlijken en waarvoor hem op onrechtmatige wijze een vergunning wordt geweigerd, schade vergoed kan krijgen op grond van deze onrechtmatigheid, terwijl reeds de onmogelijkheid het plan te financieren aan de uitvoering daarvan in de weg staat. Met andere woorden: ook als de Gemeente wel een vergunning had verstrekt was het plan niet uitvoerbaar geweest. Dat de Gemeente op grond van het enkele feit dat zij onrechtmatig heeft gehandeld de schade in beginsel zou moeten dragen, tenzij zij aantoont dat er een andere oorzaak is voor de schade, zou betekenen dat zij (in beginsel) schade moet vergoeden waarvan niet aannemelijk is dat zij die heeft veroorzaakt. Een dergelijke oplossing komt mij ongerechtvaardigd voor.
14) In het voorgaande ligt de materiële rechtvaardiging voor het falen van het middel, dat het hof verwijt de omkeringsregel niet te hebben toegepast. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad die betrekking heeft op de omkeringsregel, blijkt dat deze regel pas voor toepassing in aanmerking komt als de benadeelde aannemelijk maakt dat de onrechtmatige gedraging een risico op het ontstaan van schade in het leven heeft geroepen en dat dit risico zich heeft verwezenlijkt. Dat de onrechtmatige daad van de Gemeente een risico op het ontstaan van schade in het leven heeft geroepen, is evident. Uiteraard kan als gevolg van het onrechtmatig weigeren van een hinderwetvergunning schade ontstaan aan de zijde van de aanvrager van de vergunning, omdat hij zijn plannen niet kan uitvoeren. Dat neemt niet weg dat hij aannemelijk moet maken dat juist dit risico zich heeft verwezenlijkt. Nu [eiser] er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat hij de financiering van zijn geplande investering rond zou krijgen, is onzeker of de schade die is ontstaan samenhangt met het door de onrechtmatige weigering in het leven geroepen risico. Aangezien aan het vereiste dat aannemelijk is dat het bedoelde risico zich heeft verwezenlijkt niet is voldaan, ontbreekt een rechtvaardiging voor het omkeren van de bewijslast ten aanzien van het causaal verband.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Lezing van grief III leert dat [eiser] meent dat hij geslaagd is in het hem opgedragen bewijs.
2 Onder 10 van de conclusie van 6 september 2002 ben ik in het licht van de daar aan de orde zijnde feiten en omstandigheden ingegaan op de in de jurisprudentie van de Hoge Raad gegeven contouren aan de omkeringsregel. Deze contouren zullen in het licht van de in de onderhavige conclusie aan de orde zijnde feiten en omstandigheden worden belicht onder 8, 9 en 10.
3 Zie H.J. Snijders, noot onder HR 24 december 1999, NJ 2000, 428; C.E. Drion, Naar Haagse toestanden in het aansprakelijkheidsrecht?, NJB (2000), p. 1956-1959; conclusie A-G Bakels voor 19 januari 2001, RvdW 2001, 34; Van Swaaij & Tjong Tjin Tai, Geen Haagse toestanden in het aansprakelijkheidsrecht, NJB (2001), p. 394; Hartlief, Causaliteitsonzekerheid: betekenis en reikwijdte van de "omkeringsregel", AA 2001, p. 457.
4 HR 19 januari 2001, NJ 2001, 524 m.nt. JBMV. Zie hierover Sieburgh, Wat beweegt de buitencontractuele aansprakelijkheid omstreers 2000? WPNR 6450 (2001), p. 589/90; Giesen, Medische aansprakelijkheid, causaliteit, bewijslast en de "omkeringsregel", AV&S 2001, p. 153; Akkermans, De omkeringsregel bij het bewijs van causaal verband, TVP 2001, p. 100.
5 HR 23 november 2001, NJ 2002, 286 en HR 23 november 2001, NJ 2002, 287 m.nt. JBMV.
6 Zie in deze zin Sieburgh, WPNR 6450 (2001), p. 590; mijn conclusie voor HR 23 november 2001, NJ 2002, 387 m.nt. JBMV onder 6.
7 Dit zou reeds niet kunnen, nu het wel of niet inlichten het aan een operatie verbonden risico niet verlaagt of verhoogt.
8 Akkermans, Proportionele aansprakelijkheid bij onzeker causaal verband (1997), p. 402 e.v. en TvP 2001, p. 99-100; Giesen, Bewijs en aansprakelijkheid (2001), p. 449 e.v. en AV&S 2001, p. 154.