Parket bij de Hoge Raad, 19-11-2002, AE9025, 02300/01
Parket bij de Hoge Raad, 19-11-2002, AE9025, 02300/01
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 19 november 2002
- Datum publicatie
- 19 november 2002
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2002:AE9025
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AE9025
- Zaaknummer
- 02300/01
Inhoudsindicatie
-
Conclusie
Nr. 02300/01
Mr Jörg
Zitting 1 oktober 2002
Conclusie inzake:
[Verzoeker=verdachte]
1. Verzoeker is door het gerechtshof te Arnhem bij arrest van 27 september 2001 wegens - kort gezegd -het doen van een onjuiste belastingaangifte veroordeeld tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van 210 uren, in plaats van vijf maanden gevangenisstraf.
2. Namens verzoeker hebben mrs. J.M. Sjöcrona en D.V.A. Brouwer, advocaten te 's-Gravenhage, twee middelen van cassatie voorgesteld. Deze zaak hangt samen met zaaknummers 02017/01 en 02018/01, in welke zaken vandaag eveneens wordt geconcludeerd.
3. Het eerste middel richt zich tegen de verwerping van het verweer dat de redelijke termijn is overschreden.
4. Het hof heeft het verweer van verzoeker als volgt verworpen:
"()
[H]et hof neemt aan [dat verdachte] vanaf 14 november 1997 () verkeerde onder de dreiging van een mogelijke strafvervolging. Daarmee is in de onderhavige zaak 14 november 1997 het beginpunt van de redelijke termijn.
Vervolgens is het proces-verbaal met voortvarendheid gesloten op 30 juni 1998 en op 7 juli 1998 binnen gekomen op het parket. In een geval als het onderhavige heeft volgens de Hoge Raad als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.
Het vonnis van de rechtbank Almelo van 11 juli 2000 is gewezen nadat een termijn van meer dan twee jaar is verstreken. Er zijn echter bijzondere omstandigheden. In het belang van de verdediging zijn immers na de eerste zitting van de rechtbank op 17 april 2000 zowel op 5 juni 2000 als op 4 juli 2000 getuigen gehoord. De rechtbank heeft de getuigenverhoren voortvarend gepland. Voorts kan gezegd worden dat de onderhavige fiscale zaak enigszins ingewikkelder is dan een doorsnee zaak. Onder deze omstandigheden kan niet gezegd worden dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM.()"
5. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden (zie HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, m.nt. JdH). Daarvan kan sprake zijn bij ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop of de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
6. Het hof heeft vastgesteld dat verzoeker reeds vanaf 14 november 1997 verkeerde onder de dreiging van een mogelijke strafvervolging. Het hof heeft geoordeeld dat er in casu bijzondere omstandigheden, zoals hierboven genoemd, zijn. Het hof heeft in zijn oordeel meegewogen dat na de eerste zitting op 17 april 2000 in het belang van de verdediging getuigen zijn gehoord en voorts dat de onderhavige zaak 'enigszins ingewikkelder is dan een doorsnee zaak'.
7. Gezien in het licht van hetgeen het hof zelf heeft vastgesteld, acht ik de gegeven motivering niet geheel begrijpelijk. Na sluiting van het proces-verbaal op 30 juni 1998 en na binnenkomst van de zaak op het parket op 7 juli 1998, heeft het tot 17 april 2000 geduurd voordat de zaak voor het eerst door de rechtbank is behandeld. Dat is ruim twee jaar en vier maanden na het beginpunt van de redelijke termijn op 14 november 1997. Terecht wordt in het middel tegen deze redenering bezwaar gemaakt: de 2-jaars termijn was reeds overschreden vóórdat ten behoeve van de verdediging getuigen werden gehoord. Een andere verklaring voor dèze lange termijn dan dat de zaak enigszins ingewikkelder is dan een doorsnee zaak, wordt door het hof niet gegeven. Van ingewikkeldheid van de zaak blijkt evenwel niet uit de stukken. Er hebben geen (diepgaande) onderzoeken plaatsgevonden in de periode tussen juli 1998 en 17 april 2000 en de zaak is verder niet buitengewoon omvangrijk. Dat het oproepen en horen van de getuigen tot een verdere vertraging hebben geleid komt naar mijn mening wel voor rekening van de verdediging.
8. Het middel slaagt.
9. Het tweede middel behelst de klacht dat het hof aan het bewijs van het feit ten grondslag heeft gelegd enkele documenten waarvan de inhoud niet in de aanvulling bewijsmiddelen is opgenomen.
10. Met betrekking tot de bewijsmiddelen waarop het hof de bewezenverklaring heeft doen steunen, houdt de bestreden uitspraak onder bewijsmiddel 2d in:
"een zich apart in een ordner bevindende bundel bijlagen, vermeldende op de ordner onder meer: Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst FIOD, dossier nr 98/05, B.V. [A], bevat onder meer:
betreffende de periode januari 1996 tot en met september 1997:
- aangiften belasting van personenauto's en motorrijwielen;
- aangiften BPM/Omzetbelasting;
- kentekengegevens Rijksdienst Wegverkeer Veendam;
en voorts
- overzicht aangiften BPM [A] september 1995 t/m september 1997 (1/D.33/01); (aangehecht)
- nadeelsberekening belastingdienst/ondernemingen Enschede (1/D.36/01). (aangehecht)"
11. De inhoud van de aangiften en de kentekengegevens is niet weergegeven in de bestreden uitspraak. Art. 359, eerste lid, Sv jo art. 415 Sv bepaalt dat het arrest de inhoud van de bewijsmiddelen bevat voorzover die bewijsmiddelen dienen tot bewijs van het tenlastegelegde. Het bewezenverklaarde bevat onder meer de passage dat "opzettelijk in strijd met de waarheid in de aangiftebiljetten over [de periode 1 januari 1996 tot en met 30 september 1997] een te laag bedrag belasting personenauto's is vermeld/opgegeven/aangegeven". Bij een zo gedetailleerde bewezenverklaring mag niet volstaan worden met een verwijzing: de inhoud van de bewijsmiddelen moet in de uitspraak zelf voorkomen (zie HR 6 juni 1978, NJ 1979, 31 en HR 11 juni 1991, NJ 1991, 792). Aangezien het arrest niet de inhoud van de aangiften belasting van personenauto's en motorrijwielen, van de aangiften BPM/Omzetbelasting en van de kentekengegevens Rijksdienst Wegverkeer Veendam bevat, kan de beslissing op grond van het bepaalde in artikel 359, negende lid, Sv niet in stand blijven.
12. Het middel slaagt eveneens.
13. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te Leeuwarden teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG