Home

Parket bij de Hoge Raad, 08-07-2003, AE5288, 01631/02 U

Parket bij de Hoge Raad, 08-07-2003, AE5288, 01631/02 U

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
8 juli 2003
Datum publicatie
8 juli 2003
ECLI
ECLI:NL:PHR:2003:AE5288
Formele relaties
Zaaknummer
01631/02 U
Relevante informatie
Uitleveringswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2024] art. 31, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 437, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 433

Inhoudsindicatie

8 juli 2003 Strafkamer nr. 01631/02 U ABG Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 21 mei 2002, nummer RK: 01/1689, op een verzoek van de Verenigde Staten van Amerika tot uitlevering van: [de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1946, wonende te [woonplaats]. 1. De procesgang...

Conclusie

Nr. 01631/02 U

Mr Jörg

Zitting 21 januari 2003

Aanvullende conclusie inzake:

[de opgeëiste persoon]

1. De rechtbank te 's-Gravenhage heeft bij uitspraak van 21 mei 2002 de uitlevering aan de Verenigde Staten van Amerika ter vervolging van de opgeëiste persoon niet toelaatbaar verklaard.

2. De officier van justitie bij de rechtbank te 's-Gravenhage heeft op 31 mei 2002 beroep in cassatie ingesteld en een schriftuur houdende één middel van cassatie ingediend, welke schriftuur tijdig ingekomen is (HR 3 december 2002).

3. Het beroep en het middel hebben uitsluitend betrekking op de weigering de verzochte uitlevering toelaatbaar te verklaren voor de onder 2 en 3 genoemde feiten.

4. Het middel bevat de klacht dat de rechtbank de verzochte uitlevering ten aanzien van de in het uitleveringsverzoek onder 2 en 3 genoemde feiten ten onrechte en op onjuiste gronden ontoelaatbaar heeft verklaard.

5. De rechtbank heeft betreffende de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering het volgende overwogen:

"De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. De Verenigde Staten van Amerika en Nederland zijn beide partij bij het op 21 maart 1983 gesloten Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen. In verbinding met de exchange of letters of understanding, General Affairs Department DA2/J2-ISN-38245 No 81 van 11 juli 1991 zou dus technisch de opgeëiste persoon na een eventuele veroordeling door de Verenigde Staten van Amerika ter zake van het feitencomplex sub 2 en sub 3, waarop het rechtshulpverzoek betrekking heeft, teruglevering aan Nederland gegarandeerd kunnen worden om in Nederland tenuitvoerlegging van het gewijsde te ondergaan of verder te ondergaan. Ten tijde van de periode waarin het feitencomplex sub 2 en sub 3 volgens het uitleveringsverzoek zou zijn begaan, was dit complex als zodanig niet strafbaar naar Nederlands recht. De rechtbank zou door in casu uitlevering toe te laten, voorziend dat wegens het hierna te noemen legaliteitsbeginsel exequatur bij teruglevering in zoverre geweigerd zou moeten worden, inbreuk maken op het in artikel 16 van de Grondwet en artikel 1, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht ongeclausuleerde en onvoorwaardelijk verbod tot berechting en bestraffing van iemand ter zake van feiten die ten tijde van begaan daarvan niet bij of krachtens de Nederlandse wet strafbaar waren gesteld. Immers, de opgeëiste persoon heeft, zoals overwogen, de Nederlandse nationaliteit en bij teruglevering van de opgeëiste persoon aan Nederland zou overneming en positieve erkenning van het veroordelend gewijsde een inbreuk inhouden van dit ongeclausuleerde verbod.

Weliswaar kan het in artikel 16 van de Grondwet en artikel 7 van het EVRM -waaraan Nederland als verdragsluitende partij gebonden is- vervatte legaliteitsbeginsel door verdragen of krachtens besluiten van volkenrechtelijke organisaties opzij worden gezet, zoals de Hoge Raad uitdrukkelijk overweegt in zijn arrest van 18 december 2001 in de zaak tegen [A], zulks op voordracht tot cassatie in het belang der wet van een beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 20 november 2000, maar in het te dezen toepasselijke uitleveringsverdrag is geen voorziening opgenomen waaruit deze terzijdestelling zou volgen. Derhalve staat vooralsnog vast dat aan enige veroordeling door de Verenigde Staten van Amerika voor de sub 2 en 3 genoemde feiten als gekwalificeerd in het uitleveringsverzoek, bij teruglevering exequatur geweigerd zal moeten worden. De uitlevering dient mitsdien voor deze feiten op voornoemde gronden ontoelaatbaar verklaard te worden.

Mochten de Verenigde Staten van Amerika slechts voornemens zijn geldboetes op te leggen, dan dient te gelden dat het te dezen toepasselijke verdrag niet voorziet in rechtshulp daartoe."

6. In het middel wordt gesteld dat voor de overweging van de rechtbank dat in geval van een veroordeling in de Verenigde Staten van Amerika het exequatur bij teruglevering van de opgeëiste persoon geweigerd zou moeten worden, geen steun is te vinden in de wet of het recht. Daarnaast wordt in het middel gesteld dat de rechtbank ten onrechte vooruit is gelopen op de beslissing van de exequaturrechter. Als laatste klacht wordt in het middel gesteld dat de overweging van de rechtbank dat mochten de Verenigde Staten van Amerika slechts voornemens zijn geldboetes op te leggen, het toepasselijke verdrag niet voorziet in rechtshulp, voorbarig is.

7. Het middel stelt de vraag aan de orde of de rechter bij het oordeel of uitlevering van een Nederlander toelaatbaar is de (min of meer) vaststaande onmogelijkheid van overdracht van de tenuitvoerlegging van een eventueel later strafvonnis mag betrekken en daarmee samenhangend de vraag hoe het vereiste van de dubbele strafbaarheid moet worden ingevuld in geval van een verzoek tot overdracht van de tenuitvoerlegging van een strafvonnis. Deze vragen heb ik al eerder besproken in de aanvullende conclusie in zaaknummer 110.018/U, uitspraak HR 23 februari 1999. Bij die conclusie zal ik in het navolgende aansluiten. Voorts wil ik op deze plaats verwijzen naar de conclusie d.d. 10 december 2002 van mijn ambtgenoot mr. Wortel in zaaknummer 02121/02 U.

8. De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Art. 8, eerste lid, van het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika (Uitleveringsverdrag Nl-VS) bepaalt dat ingeval er tussen de Verdragsluitende Partijen een verdrag van kracht is betreffende de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafrechtelijke sancties, geen van beide verdragsluitende Partijen kan weigeren haar onderdanen uit te leveren uitsluitend op grond van hun nationaliteit. Tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika is het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van kracht. Daarmee is voldaan aan het bepaalde van art. 8, eerste lid, Uitleveringsverdrag Nl-VS.

9. De vaststelling of er sprake is van een terugkeerwaarborg is aan de Minister (art. 4, tweede lid, Uitleveringswet). De rechter is hier niet tot oordelen bevoegd (vgl. HR 18 juni 1996, DD 96.348). Het is dus niet aan de rechter om deze terugkeergarantie bij zijn oordeel of de uitlevering toelaatbaar is te betrekken.

10. De vraag is of dit anders ligt in geval van te voren vast zou staan dat overdracht van de executie niet mogelijk is, omdat niet aan alle vereisten van de exequaturprocedure zal kunnen worden voldaan. Wordt in zo'n geval de terugkeergarantie wel een element dat meespeelt bij de eventuele toelaatbaarverklaring van de uitlevering door de rechter?

11. Zoals ik al in mijn conclusie inzake nr. 110.018/U schreef, meen ik dat dit niet het geval is. In ons uitleveringssysteem komt de terugkeergarantie pas aan de orde op het moment dat de Minister beslist over de uitlevering. Dat laat overigens volgens mij onverlet dat een rechter in zijn advies aan de Minister kan wijzen op eventuele problemen die kunnen optreden bij de latere exequaturprocedure, maar de beslissing is aan de Minister.

Wanneer de opgeëiste persoon dan wel diens raadsman voorziet dat de mogelijkheid om de straf uit te zitten niet gewaarborgd kan worden, dan moet hij daar tijdig schriftelijk een beroep op doen bij de Minister. In het uiterste geval is ook nog een kort geding mogelijk indien men meent dat de Minister in redelijkheid niet heeft kunnen oordelen dat de mogelijkheid van tenuitvoerlegging in Nederland is gewaarborgd (vgl. HR 31 maart 1995, NJ 1996, 382, m.nt. AHJS).

12. De conclusie is dan ook dat de rechter die over de toelaatbaarheid van een uitlevering oordeelt, de mogelijke uitkomst van een exequaturprocedure in geval het na de uitlevering tot een veroordeling komt niet mag betrekken bij de vraag naar de toelaatbaarheid van die uitlevering.

13. Over de vraag naar welk tijdstip de dubbele strafbaarheid van het feit in een exequaturprocedure beoordeeld dient te worden, het volgende.

14. Bij de regeling van de exequaturprocedure is voor wat betreft de weigeringsgronden en de procedure aansluiting gezocht bij de uitleveringsprocedure (Lensing, Handboek Strafzaken [94.1]-2). Daarbij verdient de opmerking dat de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS) een grote rol heeft gespeeld in de wijziging omtrent de uitlevering van eigen onderdanen (vgl. Paridaens, in: Er is meer (Swart-bundel), p. 107-108). Het tot 1988 bestaande verbod tot uitlevering van eigen onderdanen was immers vooral gebaseerd op de opvatting dat Nederlanders een vrijheidsstraf bij voorkeur in Nederland dienden uit te zitten. Door de inwerkingtreding van de WOTS werd de uitlevering van eigen onderdanen mogelijk. De WOTS was in dat opzicht dan ook bedoeld om uitlevering te vergemakkelijken, niet om een extra belemmering op te werpen.

15. Gelet op het verband tussen uitlevering en exequaturprocedure is er veel voor te zeggen om de invulling van de eisen die gesteld worden bij een exequaturprocedure niet te laten afwijken van de invulling die men aan de gelijkluidende eisen bij de uitleveringsprocedure geeft (vgl. TK 1983-1984, 18 129, nr. 3 (MvT), p. 28).

In geval van een exequaturprocedure die over dezelfde feiten gaat als een eerdere uitleveringsprocedure is er derhalve logisch gezien geen aanleiding een andere invulling te geven aan de vaststelling of voldaan is aan de eis van dubbele strafbaarheid.

16. Mijns inziens betekent dit dat bij een exequaturprocedure het vereiste van de dubbele strafbaarheid wordt beoordeeld naar het recht dat geldt ten tijde van de beslissing op het verzoek tot overdracht van de tenuitvoerlegging (zie HR 1 juli 1977, NJ 1977, 601). Voor deze opvatting pleit ook dat wanneer op dát moment dubbele strafbaarheid bestaat, niet gezegd kan worden dat de staat die de tenuitvoerlegging overneemt, meewerkt aan het handhaven van een norm die hij welbewust heeft afgewezen of waarvan hij de schending buiten de strafrechtelijke sfeer heeft willen houden (vgl. Paridaens, De overdracht van de tenuitvoerlegging van strafvonnissen, diss. Utrecht 1994, p. 330-331).

17. Een ander argument is dat de exequaturprocedure niet wordt beheerst door ons materiële strafrecht, zoals ook in het middel wordt gesteld. Weliswaar wordt na de overdracht de executie van de sanctie beheerst door de Nederlandse regels dienaangaande, maar het onderliggende strafvonnis is buitenlands en gebaseerd op buitenlands materieel strafrecht. Dus van een schending van het Nederlands materiële strafrecht in de zin van schending van het verbod van terugwerkende kracht van strafbepalingen kan geen sprake zijn (vgl. Paridaens, a.w., p. 331-332).

18. Uit het bovenstaande volgt dat de beslissing van de rechtbank tot ontoelaatbaarverklaring van de uitlevering op onjuiste gronden is gebaseerd.

19. Het middel treft doel.

20. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak van de rechtbank. De Hoge Raad zal na cassatie ingevolge het bepaalde in artikel 31, achtste lid, Uw moeten doen wat de rechtbank had behoren te doen, namelijk onderzoeken of het uitleveringsverzoek toelaatbaar is. Daartoe zal Uw Raad een dag dienen te bepalen waarop de zaak voor Uw Raad zal dienen.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

=============================

Nr. 01631/02 U

Mr Jörg

Zitting 8 oktober 2002 (bij vervroeging)

Conclusie inzake:

[de opgeëiste persoon]

1. De rechtbank te 's-Gravenhage heeft op 21 mei 2001 de uitlevering aan de Verenigde Staten ter vervolging van de opgeëiste persoon ontoelaatbaar verklaard.

2. De Officier van Justitie heeft op 31 mei 2002 beroep in cassatie ingesteld tegen deze uitspraak. Op 9 juli 2002 is een schriftuur houdende één middel van cassatie ter griffie van de Hoge Raad ingekomen. Mr. T. Trotman, advocaat te 's-Gravenhage, heeft namens de opgeëiste persoon op 16 september 2002 een verweerschrift ingediend.

3. Art. 31, derde lid, Uitleveringswet bepaalt dat de Officier van Justitie op straffe van niet-ontvankelijkheid verplicht is om binnen een maand nadat hij beroep in cassatie heeft ingesteld, bij de Hoge Raad een schriftuur in te dienen, houdende zijn middelen van cassatie. In het onderhavige geval had de Officier van Justitie haar schriftuur derhalve uiterlijk op 1 juli 2002 behoren in te dienen.

4. In een op 23 juli 2002 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen brief van de Officier van Justitie d.d. 19 juli 2002 verklaart de Officier van Justitie dat zij eerst op 10 juni 2002 de beschikking kreeg over de uitgewerkte beslissing van de rechtbank en dat zij derhalve meent dat het redelijk is te stellen dat de termijn ex art. 31, derde lid Uitleveringswet, eerst op 10 juni 2002 is ingegaan. De Officier van Justitie verwijst daarbij naar "uw beleid het Openbaar Ministerie in zijn cassatieschriftuur wel ontvankelijk te verklaren ondanks het te laat indienen ervan als aantoonbaar is dat de beslissing waartegen het beroep zich richt na de geldende termijn van een maand ontvangen is door het Openbaar Ministerie".

5. Kennelijk doelt de Officier van Justitie op een aantal arresten waarin de cassatietermijn door het Openbaar Ministerie werd overschreden omdat de bestreden beslissing nog niet beschikbaar was, en waarin het Openbaar Ministerie desondanks ontvankelijk werd geacht in zijn beroep in cassatie. Zie bijvoorbeeld HR 16 maart 1993, NJ 1993, 718; HR 23 februari 1999, NJ 1999, 345 (zie met name de conclusie van de waarnemend A-G Keijzer; het betreffende onderdeel is niet in de NJ gepubliceerd); HR 16 april 1996, NJ 1996, 527. Het betroffen hier overigens alle 'gewone' strafzaken.

6. Een eerste en wellicht belangrijkste verschil tussen deze zaak en de bovenstaande arresten is dat in alle eerdere gevallen de bestreden uitspraak pas ná het verstrijken van de cassatietermijn beschikbaar kwam, terwijl in het onderhavige geval, blijkens de mededeling van de Officier van Justitie, de beslissing van de rechtbank nog tijdens die termijn beschikbaar kwam. Er resteerden de Officier van Justitie op dat moment nog 20 dagen om een cassatiemiddel op te stellen. Daarbij is voorts van belang dat het punt waartegen het Openbaar Ministerie cassatie wenste in te stellen - de vraag of een feit waarvoor uitlevering wordt gevraagd op het moment van het plegen van dat feit naar Nederlands recht strafbaar dient te zijn - bij de feitelijke behandeling reeds uitvoerig aan de orde was gekomen en de uitspraak bovendien ter terechtzitting is voorgelezen. De uitgewerkte beslissing van de rechtbank kan dus voor de Officier van Justitie weinig nieuws meer in petto hebben gehad. In zoverre verschilt de onderhavige zaak dan ook van de eerdergenoemde arresten. In die zaken was steeds sprake van de uitwerking van een (summier) kop-staartvonnis. Een uitwerking van zo'n vonnis kan nog wel eens 'verassingen' voor het Openbaar Ministerie opleveren, zodat het niet steeds mogelijk is om voor die tijd een cassatiemiddel op te stellen. (Zie de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Van Dorst vóór HR 8 maart 1994, DD 94.352: van het Openbaar Ministerie kan niet het onmogelijke worden gevergd.) De stellers van het verweerschrift wijzen er overigens nog op dat in december 2001 reeds een uitspraak is gedaan door de uitleveringskamer van de rechtbank waarin hetzelfde punt aan de orde was en waarin de rechtbank met een vrijwel gelijkluidende overweging de gevraagde uitlevering - voor zover hier van belang - ontoelaatbaar heeft verklaard. Er stond de Officier van Justitie dus niets in de weg om ook al vóór 10 juni 2002 een - in algemene bewoordingen gesteld - cassatiemiddel te formuleren. De overige 20 dagen zijn mijns inziens ruimschoots voldoende geweest om het middel vervolgens op de concrete uitspraak toe te spitsen.

7. Voorts wil ik erop wijzen dat in zowel HR 16 maart 1993, NJ 1993, 718 als HR 23 februari 1999, NJ 1999, 345 vóór het verstrijken van de cassatietermijn door het Openbaar Ministerie een voorlopige schriftuur werd ingediend, die vervolgens na het verstrijken van de termijn en het beschikbaar komen van het arrest werd aangevuld. Uit HR 16 april 1996, NJ 1996, 527 volgt weliswaar dat het indienen van een voorlopige cassatieschriftuur geen harde eis is (zie de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Van Dorst vóór dit arrest), maar ik kan mij toch voorstellen dat de Officier van Justitie op het moment dat zij tot de kennelijke slotsom kwam dat het onmogelijk was om voor het einde van de termijn een cassatiemiddel in te dienen, tenminste een voorlopige schriftuur zou hebben ingediend, dan wel contact zou hebben opgenomen met de griffier van de Hoge Raad om bijvoorbeeld aanhouding te verzoeken. Van geen van beide opties heeft de Officier van Justitie gebruik gemaakt, terwijl zij bovendien eerst op 19 juli 2002, dus 10 dagen ná het indienen van de schriftuur, de reden voor de vertraging heeft gemeld.

8. Overigens merk ik nog op dat de schriftuur ten onrechte is gedateerd op 27 juni 2002. Uw Raad heeft geen boodschap aan interne OM-procedures die meebrengen dat een op 27 juni 2002 gedateerde schriftuur eerst op 9 juli 2002 bij de griffie arriveert.

9. Tenslotte vermag ik niet in te zien waarom aan de verdachte op dit punt strenge eisen mogen worden gesteld, terwijl dit voor het Openbaar Ministerie niet zou gelden. Wanneer de raadsman van een verdachte, zonder daarover contact op te nemen met de griffier van de Hoge Raad, na het verstrijken van de cassatietermijn een schriftuur zou indienen en daarin zou melden dat hij zichzelf eigenmachtig een langere termijn heeft vergund, omdat de stukken door de griffie bij de Hoge Raad later dan gebruikelijk, doch binnen de cassatietermijn, zijn toegestuurd, kan ik mij niet voorstellen dat de Hoge Raad daarmee akkoord zou gaan (vgl. HR 19 december 2000, NJ 2001, 83 en de conclusie van mijn ambtgenoot Wortel van 17 september 2002, nr 1742/01).

10. Onder deze omstandigheden is naar mijn oordeel geen sprake van een verschoonbare overschrijding van de cassatietermijn en dient de Officier van Justitie niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar beroep.

11. Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de Officier van Justitie in haar beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG