Home

Parket bij de Hoge Raad, 10-06-2003, AF7410 AM0508, 01840/02

Parket bij de Hoge Raad, 10-06-2003, AF7410 AM0508, 01840/02

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
10 juni 2003
Datum publicatie
17 oktober 2003
ECLI
ECLI:NL:PHR:2003:AF7410
Formele relaties
Zaaknummer
01840/02
Relevante informatie
Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 279

Inhoudsindicatie

10 juni 2003 Strafkamer nr. 01840/02 IV/ABG Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 8 mei 2002, nummer 21/002394-01, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Joegoslavië) op [geboortedatum] 1972, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden uitspraak ...

Conclusie

Nr. 01840/02

Mr. Vellinga

Zitting: 8 april 2003

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Verdachte is door het Gerechtshof te Arnhem wegens een viertal diefstallen door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak, en een poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak veroordeeld tot twaalf maanden gevangenisstraf.

2. Namens verdachte heeft mr. R.I. Takens, advocaat te Utrecht, twee middelen van cassatie voorgesteld.

3. Het eerste middel is gericht tegen de afwijzing door het Hof van het bij fax van de raadsman gedane verzoek tot aanhouding van de behandeling ter terechtzitting opdat verdachte zijn uitdrukkelijke aanwezigheidsrecht zou kunnen effectueren dan wel diens raadsman machtigen om namens verdachte ter zitting de verdediging te voeren.

4. Bij de op de voet van artikel 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad gezonden stukken van het geding bevindt zich een fax van 24 april 2002 van mr. A.H.M. Havermans, gericht aan de voorzitter van de strafkamer van het Hof, betreffende de terechtzitting in hoger beroep van 25 april 2002 en inhoudende, voor zover thans van belang:

"Mij is gebleken dat cliënt zich momenteel in het buitenland bevindt en niet ter zitting zal verschijnen. Voorts ben ik niet in het bezit van een machtiging ex. art. 279 Sv.

Cliënt deelde mij enige tijd geleden al mede dat indien een zittingsdatum bekend zou zijn, hij gebruik wil maken van zijn recht aanwezig te zijn.

Ik verzoek U derhalve de behandeling ter terechtzitting aan te houden opdat cliënt aanwezig zal kunnen zijn, althans dat ik een schriftelijke machtiging ex art. 297 Sv kan verkrijgen en alsdan ter zitting de verdediging zal kunnen voeren.

Voorts kan ik U mededelen dat ik momenteel niet in staat ben de belangen van cliënt te behartigen, zodat ik morgen niet ter zitting zal verschijnen."

5. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 25 april 2002 heeft het Hof dit verzoek afgewezen en daartoe het volgende overwogen:

"Het hof heeft bij deze beslissing in overweging genomen dat de huidige zittingsdatum reeds op 21 februari 2002 in overleg met de raadsman is vastgesteld en dat de verdachte ruimschoots van tevoren van deze datum op de hoogte was, nu de dagvaarding tegen deze zitting hem op 6 (lees: 8; WHV) maart 2002 in persoon is uitgereikt. Een afschrift van de dagvaarding is op dezelfde datum naar de raadsman gezonden. Naar het oordeel van het hof hebben de verdachte en de verdediging dan ook voldoende tijd gehad om maatregelen voor aanwezigheid ofwel schriftelijke machtiging te nemen. Verdachte heeft er kennelijk de voorkeur aan gegeven naar het buitenland af te reizen en zijn raadsman niet te machtigen. Verzuimd is het verzoek ter zitting te herhalen en nader toe te lichten."

6. Het recht van de verdachte om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht heeft uitdrukking gevonden in artikel 14, derde lid aanhef en onder d, IVBPR. Doel en strekking van artikel 6 EVRM brengen mee dat bedoeld recht moet worden geacht ook besloten te liggen in die verdragsbepaling.(1) Indien de verdachte evenwel niet ter terechtzitting verschijnt hoewel de dagvaarding aan hem met inachtneming van het adres waar hij als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens op wettige wijze is betekend, kan de rechter - behoudens duidelijke aanwijzingen voor het tegendeel - uitgaan van het vermoeden dat de verdachte van zijn in voormelde verdragsrechten besloten liggende recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht vrijwillig afstand heeft gedaan.(2)

7. Kennelijk heeft het Hof als zijn oordeel tot uitdrukking willen brengen dat verdachte van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht en van zijn recht om zijn advocaat te machtigen om de verdediging te voeren, vrijwillig afstand heeft gedaan. Dit oordeel is, gelet op de door het Hof vastgestelde feiten en omstandigheden zoals hiervoor weergegeven, niet onbegrijpelijk, behoeft geen nadere motivering en getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Daarbij moet met name in aanmerking worden genomen dat, naar het Hof heeft vastgesteld, de dagvaarding in hoger beroep aan verdachte is uitgereikt in persoon en dat hij weliswaar volgens zijn raadsman toen de zittingsdatum nog niet bekend was heeft laten weten ter zitting in hoger beroep te willen verschijnen maar dat hij op dat voornemen kennelijk is teruggekomen toen hem de zittingsdatum wèl bekend was en hij - kennelijk zonder enig overleg met zijn raadsman - naar het buitenland is gegaan ook al kon hij daardoor niet ter zitting verschijnen.

8. In 's Hofs oordeel ligt tevens besloten dat, bij afweging van het recht van verdachte op berechting in zijn tegenwoordigheid tegen het algemeen belang, in het bijzonder het belang van een behoorlijke rechtspleging, waaronder de afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn, laatstgenoemd belang moet prevaleren.(3) Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en behoeft geen nadere motivering.

9. Het middel faalt.

10. Het tweede middel is gericht tegen het gebruik door het Hof voor het bewijs van een tweetal processen-verbaal, inhoudende de resultaten van fotoconfrontaties. Ter toelichting voert het middel aan dat de betreffende fotoconfrontaties op ondeugdelijke wijze zijn uitgevoerd omdat verdachte binnen een reeks van foto's op meerdere foto's werd getoond en bovendien door getuigen op de ene foto wel en op de andere foto niet is herkend.

11. Het Hof heeft onder meer voor het bewijs gebezigd een proces-verbaal van verhoor, inhoudende de verklaring van [getuige 1], zakelijk weergegeven:

"Uit de door u 20 getoonde politiefoto's herken ik twee personen. De man op foto 31 is gelijkend op de persoon die ik op 20 december 1998 in de blauwe auto zag. De man op nummer 43 is gelijkend op de man die ik op 20 december 1998 bij de buurman op de oprit heb zien staan. Opmerkingen verbalisant: foto nummer 31 is de foto van [mede-verdachte] en foto 43 is de foto van [verdachte]."

12. Tevens heeft het Hof voor het bewijs gebezigd een proces-verbaal van verhoor, inhoudende de verklaring van [getuige 2], zakelijk weergegeven:

"Uit de door u getoonde foto's herken ik een persoon. De man op foto 32 is sterk gelijkend op de man die op 20 december 1998 bij de buurman [betrokkene 1] op de oprit heb zien staan. Opmerking verbalisant: foto nummer 32 is van [verdachte]."

13. Het middel is gebaseerd op feiten en omstandigheden die door het Hof niet zijn vastgesteld noch door het Hof veronderstellenderwijs als juist zijn aangenomen. Reeds daarom kan het middel niet slagen

14. Overigens is het aan de rechter die over de feiten oordeelt voorbehouden om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene voor het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Deze beslissing behoeft, behoudens bijzondere gevallen, geen motivering en kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden (o.a. HR 17 sept. 2000, 02308/01, LJN AE6118, rov. 4.3).

15. Het stond het Hof vrij om voor het bewijs gebruik te maken van de genoemde processen-verbaal. De in het middel genoemde omstandigheid dat de betreffende getuigen verdachte niet tevens op andere foto's herkenden, doet daaraan niet af(4). Het Hof hoefde zulks - bij gebreke van enig verweer ter zake - niet nader te motiveren.(5)

16. Het middel faalt.

17. De middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.

18. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 HR 15 september 1997, NJ 1998, 115, rov. 5.2.1.; HR 12 maart 2002, NJ 2002, 317 m.nt. Sch, rov. 3.3.

2 HR 3 november 1998, NJ 1999, 123, rov. 4.1.; HR 12 maart 2002, NJ 2002, 317 m.nt. Sch, rov. 3.33.

3 Vgl. HR 12 maart 2002, NJ 2002, 317 m.nt. Sch, rov. 3.33.

4 Zie over de aanvaardbaarheid van een niet nader gemotiveerd oordeel over de betrouwbaarheid van een confrontatie HR 29 maart 1994, NJ 1994, 577, m.nt. SchHet bezigen van bewijsmateriaal verkregen bij een confrontatie, waarbij de regels voor een deugdelijke confrontatie niet (geheel) zijn nageleefd, levert voorts niet zonder meer handelen in strijd met de goede procesorde op: HR 14 januari 1992, NJ 1992, 360, m.nt. ThWvV, HR 8 juli 1992, NJ 1993, 407 en HR 26 oktober 1993, NJ 1994, 100

5 Vgl. G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, vierde druk, 2002,p. 672-674 alsmede de noot van 't Hart onder HR 12 maart 1996, NJ 1996, 511. Vgl. voorts HR 1 oktober 1991, NJ 1992, 61 m.nt. ThWvV.