Home

Parket bij de Hoge Raad, 30-09-2003, AF9666 AN7711, 02260/02

Parket bij de Hoge Raad, 30-09-2003, AF9666 AN7711, 02260/02

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
30 september 2003
Datum publicatie
2 oktober 2003
ECLI
ECLI:NL:PHR:2003:AF9666
Formele relaties
Zaaknummer
02260/02
Relevante informatie
Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 255, Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 257

Inhoudsindicatie

In hulpeloze toestand laten van 2 maanden oude baby, terwijl feit dood ten gevolge heeft door na te laten adequate medische hulp in te roepen nadat zijn zoontje met hoofdje op betonnen vloer is gevallen, art. 255 jo. 257.2 Sr. Oorzakelijk verband tussen nalaten van verdachte en overlijden van zijn zoontje? Art. 255 en 257 Sr strekken er o.m. toe lichamelijke gezondheid en leven van hulpbehoevenden te beschermen. Op verdachte, die op de hoogte moet zijn geweest van noodzaak van medisch ingrijpen t.a.v. zijn zoontje, rustte plicht te doen wat in zijn vermogen lag om ervoor te zorgen dat zijn zoontje tijdig noodzakelijke medische hulp zou worden verschaft. Verdachte heeft, hoewel zijn zoontje in bewezenverklaarde periode in toenemende mate ernstige ziekteverschijnselen vertoonde - meer i.h.b. nadat hij met zijn hoofdje op betonnen vloer was gevallen - gedurende die periode nagelaten adequate medische hulp in te roepen. Hof heeft op grond daarvan kennelijk geoordeeld dat verdachte het gevaar dat zijn zoontje zou komen te overlijden - welk gevaar zich heeft verwezenlijkt - in zodanige mate heeft verhoogd dat overlijden redelijkerwijs aan verdachte kan worden toegerekend a.g.v. diens nalaten tijdig adequate medische hulp in te roepen. Dat oordeel geeft niet blijk van onjuiste rechtsopvatting en is gelet op inhoud van gebezigde b.m. niet onbegrijpelijk. De aan ttz. in h.b. gevoerd verweer kennelijk ten grondslag liggende stelling dat voor aannemen van oorzakelijk verband tussen bewezenverklaard nalaten van verdachte en dood van slachtoffer in gegeven omstandigheden mogelijkheid dat slachtoffer ook bij tijdig inschakelen van medische hulp zou zijn overleden uitdrukkelijk door gebezigd bewijsmateriaal zou moeten worden uitgesloten, kan niet als juist worden aanvaard. Bewezenverklaring voor wat betreft oorzakelijk verband tussen nalaten van verdachte en overlijden van slachtoffer is toereikend gemotiveerd. Daaraan doet ook niet af tot bewijs gebezigde inhoud van sectieverslag, v.zv. daarin o.g.v. waargenomen letsels mede mogelijkheid is geopperd dat bepaald (opzettelijk) handelen tot hersenletsel heeft geleid. Volgt verwerping. CAG: anders.

Conclusie

Nr. 02260/02

Mr Machielse

Zitting 3 juni 2003

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Het Gerechtshof te Arnhem heeft de verdachte bij arrest van 4 september 2002 ter zake van "opzettelijk iemand tot wiens onderhoud, verpleging en verzorging hij krachtens de wet verplicht is, in hulpeloze toestand laten, terwijl het feit de dood tengevolge heeft" veroordeeld tot drie jaren gevangenisstraf, waarvan één jaar voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren met de bijzondere voorwaarde als in het arrest omschreven.

2. Verdachte heeft cassatie ingesteld. Mr. F.H.J. van Gaal, advocaat te 's-Hertogenbosch, heeft een schriftuur ingediend, houdende twee middelen van cassatie. Deze zaak hangt samen met de zaak tegen [medeverdachte], onder griffienummer 02259/02 J waarin ik heden eveneens concludeer

3. Het eerste middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring onbegrijpelijk, althans onvoldoende met redenen omkleed is nu het door het Hof als zestiende bewijsmiddel gebezigde gespreksverslag niet voldoet aan de daaraan te stellen wettelijke vereisten.

3.1. Ten laste van verdachte is bewezenverklaard dat:

"hij in de periode 18 april 2000 tot 24 april 2000 te Arnhem opzettelijk zijn zoon [het slachtoffer] (geboren [geboortedatum] 2000), tot wiens verpleging en verzorging hij krachtens de wet verplicht was, in een hulpeloze toestand heeft gelaten, immers heeft hij, verdachte, toen genoemde [slachtoffer] ernstig letsel had opgelopen, althans ernstig ziek was,opzettelijk nagelaten tijdig adequate medische hulp in te roepen, tengevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden"

De bewezenverklaring berust, onder meer, op het navolgende bewijsmiddel:

- Het als bijlage bij het schrijven van 10 oktober 2000 van het Staatstoezicht op de Volksgezondheid, Inspectie voor de gezondheidszorg gevoegd verslag van het gesprek op het kantoor IGZ op 8 juli 2000 met [betrokkene 5], huisarts te Arnhem, opgemaakt door A.H. Schoenmakers-Miedema, inspecteur, door het hof te bezigen als schriftelijk bescheid als bedoeld in artikel 344 van het Wetboek van Strafvordering, houdt in - zakelijk weergegeven - (bewijsmiddel 16):

"[Betrokkene 5] is als waarnemend huisarts betrokken bij de zaak [slachtoffer]. Het gaat om het telefoongesprek op donderdag 20 april na de val van [het slachtoffer], drie dagen voor zijn opname in het ziekenhuis. De moeder belde over het kind en zei dat het kind raar deed. Op de vraag wat hij dan deed zei zij dat hij een raar geluid maakte en dat zij niet wist wat het was. Zij liet [betrokkene 5] door de telefoon meeluisteren, waarop hij alleen ademhalen hoorde zonder bijzonderheden. Het kind had geen koorts, 36.8o, zo werd desgevraagd meegedeeld. De huisarts kon er niets van maken en had op geen enkel moment een niet-pluis gevoel. Het is gebruikelijk dat, vooral bij kinderen, de afspraak gemaakt wordt om het aan te zien en terug te bellen als de ouders het niet vertrouwen. [Betrokkene 5] kan zich niet herinneren dat zij om een visite gevraagd hebben. De ouders accepteerden zijn voorstel om af te wachten. Hij heeft niet gehoord dat het kind gevallen was. "

3.2. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat het Hof ten onrechte niet is ingegaan op de betrouwbaarheid van het gespreksverslag. Evenmin heeft het Hof het verband met de andere bewijsmiddelen aangegeven, hetgeen als vereiste is opgenomen in art. 344 lid 1 sub 5 Sv. Volgens de steller van het middel heeft het Hof het onderhavige gespreksverslag klaarblijkelijk onder art. 344 lid 1 sub 5 Sv gerubriceerd en niet onder art. 344 lid 1 sub 3 Sv nu het verslag niet bestemd was om, zoals laatstgenoemde onderdeel van art. 344 Sv verlangt, 'tot bewijs van eenig feit of van eenige omstandigheid te dienen'.

3.3. Bij de beoordeling van dit middel dient vooropgesteld te worden dat het in beginsel is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare bewijsmateriaal datgene tot het bewijs te bezigen hetwelk hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Deze beslissing behoeft behoudens bijzondere gevallen, waarvan in casu niet is gebleken, geen motivering(1). Het Hof was in zijn arrest derhalve, anders dan de steller van het middel meent, geenszins gehouden op enigerlei wijze in te gaan op de door de verdediging in twijfel getrokken betrouwbaarheid van het onderhavige bewijsmiddel.

3.4. Het hof heeft het nodig gevonden uitdrukkelijk te vermelden dat bewijsmiddel 16 is gebezigd als schriftelijk bescheid als bedoeld in art. 344 Sv. Dat doet vermoeden dat het hof art. 344 lid 1 onder 5 Sv op het oog heeft gehad. Als het hof bewijsmiddel 16 zou hebben gebezigd als een bescheid in de zin van art. 344 lid 1 onder 3 Sv was zo een uitdrukkelijke vermelding niet nodig. De steller van het middel gaat er ten onrechte van uit dat de rechter die een "ander geschrift" voor het bewijs bezigt in het vonnis moet overwegen dat dit "ander geschrift" als bedoeld in art. 344 lid 1 onder 5e Sv, slechts is gebezigd in verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen(2). Voormelde bepaling stelt alleen de eis dat het geschrift verband heeft met de inhoud van andere bewijsmiddelen(3). Aan die eis is voldaan nu naast deze verklaring nog zeventien andere bewijsmiddelen door het Hof zijn gebezigd.

3.5. Het middel faalt.

4. Het tweede middel bevat de klacht dat uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen onvoldoende blijkt welk oorzakelijk verband bestaat tussen het handelen van verdachte en het overlijden van baby [het slachtoffer].

4.1. Het Hof heeft blijkens de de tot het bewijs gebezigde bewijsmiddelen vastgesteld dat:

- verdachte en medeverdachte (zijn vriendin [medeverdachte]) verscheidene malen hebben gesconstateerd dat [het slachtoffer] blauwe plekken had op zijn rug, in zijn gezicht, onder zijn billen en op zijn scheenbeen, welke volgens hen waren ontstaan ten gevolge van een val van een matras, een botsing tegen een pinautomaat en na een (kop)stoot tegen een balk

- het verdachte en medeverdachte was opgevallen dat [het slachtoffer] erg veel huilde en dat wanneer hij huilde het leek alsof hij pijn had

- er zich een aantal maal bloed bij de ontlasting van [het slachtoffer] bevond, waarvan verdachte op de hoogte was

- [het slachtoffer] de weken voorafgaande aan zijn overlijden vaak de gehele inhoud van de kort daarvoor aan hem gegeven fles weer uitspuugde en dat hij in de laatste week voor zijn opname in het ziekenhuis bijna geen enkele keer zijn voeding kon binnenhouden

- [het slachtoffer] de laatste dagen voor zijn overlijden aanvallen kreeg waarbij hij helemaal slap werd en zijn ogen begonnen te tollen

- meerdere mensen die op [het slachtoffer] gepast hebben, tegen verdachte en medeverdachte hebben gezegd dat zij een (huis)arts dienden te raadplegen met betrekking tot [slachtoffers] toestand

- verdachte en medeverdachte echter geen arts hebben geraadpleegd en dat verdachte zelfs bang was om naar een arts te gaan omdat deze misschien zou kunnen denken dat [het slachtoffer] mishandeld werd

- [het slachtoffer] op 23 april is overleden aan hersenletsel

- er ten tijde van zijn overlijden onder andere sprake was van recente breuken in beide voorhoofdbeenderen, sterke hersenzwelling, uitgebreide bloedingen tussen de harde en zachte hersenvliezen rondom de hersenen welke het gevolg moeten zijn geweest van de inwerking van uitwendig mechanisch botsend geweld

- bij [het slachtoffer] de sectiebevindingen bij de klinische diagnose "shaken baby syndrome" passen.

4.2. Blijkens de bewezenverklaring heeft het Hof geoordeeld dat is komen vast te staan dat verdachte zijn zoontje [het slachtoffer] toen deze ernstig letsel had opgelopen of althans ernstig ziek was opzettelijk in een hulpeloze toestand heeft gelaten door niet tijdig adequate medische hulp in te roepen, tengevolge waarvan [het slachtoffer] is overleden.

Uit geen van de gebezigde bewijsmiddelen kan echter blijken dat het kind vermoedelijk niet zou zijn overleden als verdachte in de tenlastegelegde periode medische hulp had ingeroepen. Wel blijkt dat het overlijden kan worden verklaard op grond van het gebleken hersenletsel, maar niet of dat hersenletsel niet tot de dood zou hebben geleid als verdachte in de periode 18 april 2000 tot 24 april 2000 medische hulp zou hebben gezocht.

4.3. Ik acht het middel gegrond.

5. Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering. Het tweede middel acht ik gegrond.

6. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de strafzaak naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 Vgl. HR 21 januari 1997, NJ 1997/388 m.nt. JR en HR 13 mei 1997, NJ 1998/318 m.nt. Sch.

2 HR 14 april 1987, NJ 1988/584.

3 Vgl. HR 22 juni 1982, NJ 1983,90 en HR 17 oktober 1989, DD 90.074.