Home

Parket bij de Hoge Raad, 30-09-2003, AI0010, 02725/02

Parket bij de Hoge Raad, 30-09-2003, AI0010, 02725/02

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
30 september 2003
Datum publicatie
30 september 2003
ECLI
ECLI:NL:PHR:2003:AI0010
Formele relaties
Zaaknummer
02725/02

Inhoudsindicatie

30 september 2003 Strafkamer nr. 02725/02 IV/ABG Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 20 februari 2002, nummer 21/000777-01, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953, ten tijde van de aanzegging in cassatie gedetineerd in het "Huis van Bewaring Zwolle". 1. De bestreden uitspraak...

Conclusie

Nr. 02725/02

Mr Fokkens

Zitting: 8 juli 2003

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Verdachte is door het Gerechtshof te Arnhem veroordeeld tot acht jaren gevangenisstraf waarbij is bevolen dat verdachte ter beschikking zal worden gesteld met bevel tot dwangverpleging wegens feit 1, 2, 3, en 4 "het medeplegen van: verkrachting, meermalen gepleegd", feit 5 "het medeplegen van: feitelijke aanranding van de eerbaarheid, meermalen gepleegd", feit 7 "het medeplegen van: met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen plegen die mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam" en feit 8 "het medeplegen van: met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtelijke handelingen plegen". Voorts heeft het Hof de vorderingen van vijf benadeelde partijen gedeeltelijk toegewezen en voor het overige niet-ontvankelijk verklaard, en de vorderingen van twee benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaard, een en ander als in het arrest vermeld.

2. Tegen deze uitspraak heeft verdachte cassatieberoep doen instellen. Deze zaak hangt samen met de zaken met zaaknummers 02726/02 en 02727/02, waarin ik vandaag eveneens concludeer.

3. Namens verdachte heeft mr J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, twee middelen van cassatie voorgesteld.

4. Namens de benadeelde partijen heeft mr A. van Bon-Moors, advocate te Nijmegen, binnen de daarvoor gestelde termijn een aantal brieven gestuurd waarin zij heeft medegedeeld dat de benadeelde partijen in cassatie hun vorderingen, zoals gedaan bij rechtbank en hof, handhaven. Namens de benadeelde partijen zijn geen schrifturen houdende middelen van cassatie overeenkomstig art. 437, derde lid, Sv ingediend.

5. Het eerste middel dat namens verdachte is voorgesteld klaagt dat het Hof ten onrechte het verzoek om een tegenonderzoek heeft afgewezen.

6. Blijkens de pleitnota van 6 februari 2002 is namens verdachte ter terechtzitting aangevoerd:

"De verdediging heeft de rapportage van het Pieter Baan Centrum steeds bestreden en verzocht om een contra-expertise. Een verzoek dat ook nu weer wordt gedaan. In de rapportage wordt het ontkennen van de feiten als onderdeel van zijn persoonlijkheidsstoornis gezien. Eén van de rapporteurs T.A. Wouters heeft verklaard als deskundige dat de hoeveelheid verdenkingen niet relevant is, de feiten (die worden ontkend) zijn niet nodig om de persoonlijkheid vast te stellen. Dit laat de mogelijkheid dat [verdachte] de feiten terecht ontkent en het ontkennen dus geen persoonlijkheidsstoornis is buiten beschouwing. De gedragsdeskundige redenering kan niet door de feiten in het rapport worden gedragen."

7. Het Hof heeft het verzoek als volgt weergegeven en afgewezen:

"De raadsman heeft ter terechtzitting van 6 februari 2002 zijn verzoek herhaald de behandeling aan te houden, teneinde alsnog een tegenonderzoek te doen verrichten door een gedragsdeskundige naar de psychische gesteldheid van verdachte, nu het rapport van het Pieter Baan Centrum te zeer zou zijn uitgegaan van de veronderstelling dat verdachte de telastegelegde feiten heeft gepleegd en het rapport daardoor de mogelijkheid dat verdachte terecht ontkent en de mogelijkheid dat deze ontkenning dus geen gevolg is van een persoonlijkheidsstoornis, buiten beschouwing laat.

Het Hof is van oordeel dat uit de rapportage van het Pieter Baan Centrum betreffende verdachte niet blijkt dat de rapporteurs zijn uitgegaan van de schuld van verdachte.

Het Hof acht een ander onderzoek op dit punt daarom niet noodzakelijk en wijst het verzoek tot aanhouding van de behandeling af."

8. De klacht luidt dat het Hof het verzoek niet op deze grond kon afwijzen, omdat uit alle verzoeken ondubbelzinnig zou blijken dat de verdediging zich überhaupt niet met het rapport van het Pieter Baan Centrum kon verenigen.

9. Die klacht kan niet slagen. Gelet op hetgeen de raadsman in zijn pleidooi heeft aangevoerd, heeft het Hof het verzoek zo kunnen opvatten als het dit in zijn arrest heeft weergegeven. Dat de raadsman in eerste aanleg aan zijn verzoek een minder specifieke redengeving ten grondslag heeft gelegd, doet daar niet aan af. Hetzelfde geldt voor de opmerking van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep dat hij het niet eens is met de inhoud van het rapport van het PBC en een nieuw onderzoek wenst. Het Hof kon hetgeen de raadsman aanvoerde beschouwen als de redengeving van de wens van verdachte, ook omdat de opmerking van verdachte onmiddellijk volgt op zijn ontkenning van de hem telastegelegde feiten.

10. Voor zover het middel berust op de opvatting dat een verdachte onder alle omstandigheden recht heeft op een tegenonderzoek, als dat tijdig is gedaan, faalt het eveneens. Op grond van het Wetboek van Strafvordering kan ter terechtzitting om een tegenonderzoek worden verzocht en dient de rechter dat verzoek toe te wijzen, indien dat noodzakelijk is met het oog op enige in de zaak te nemen beslissing. De noodzaak tot toewijzing van een dergelijk verzoek kan onder meer voortvloeien uit het in art. 6 EVRM neergelegde recht op een fair trial. Het in dat artikel neergelegde recht op een eerlijk proces kan meebrengen dat aan een verzoek om een tegenonderzoek gevolg behoort te worden gegeven, indien het is gedaan op een tijdstip waarop dat nog mogelijk is, HR 02-02-1993, NJ 1993, 476 en HR 06-03-2001, NJ 2001, 257. Dat recht gaat echter niet zover dat ook verzoeken om een tegenonderzoek die volgens de rechter berusten op een verkeerde lezing van het rapport en de conclusies daaruit, zouden moeten worden toegewezen. Het gaat immers om de realisering van het recht op verdediging en dat is niet in het geding in het laatste geval.

11. Het middel faalt.

12. Het tweede middel klaagt dat het Hof ten onrechte het verweer heeft verworpen waarin primair een beroep is gedaan op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en subsidiair op bewijsuitsluiting.

13. Het Hof heeft in de drie samenhangende zaken, waarvan de onderhavige er een is en waarin vergelijkbare verweren zijn gevoerd met betrekking tot de wijze waarop het opsporingsonderzoek is uitgevoerd, de verweren op dezelfde wijze samengevat en verworpen. In het middel wordt opgemerkt dat daardoor enkele verweren zijn verworpen die niet in de pleitnota van verdachte voorkomen, maar daarbij wordt over het hoofd gezien dat dit niet uitsluit dat de verweren toch zijn gevoerd en dat moet worden aangenomen dat dit laatste het geval is, nu het Hof dat in zijn arrest overweegt. Dat laatste geldt niet voor de onderdelen van de pleitnota die een verweer bevatten, waarop het Hof niet heeft gerespondeerd. Hier moet, nu de pleitnota deel uitmaakt van het proces-verbaal van de terechtzitting, worden aangenomen dat het deel van het verweer dat wel in de pleitnota, maar niet in het arrest voorkomt, wel is aangevoerd.

14. Als eerste is er de klacht dat het Hof heeft verzuimd te responderen op het verweer dat van diverse cruciale verhoren de banden niet te beluisteren zijn of onverstaanbaar zijn. Doordat essentieel materiaal niet (meer) toegankelijk is, is het voor de verdediging onmogelijk geweest nog aannemelijk te maken dat de verklaringen op onzorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen of dat deze niet meer als waarheidsgetrouw kunnen worden beschouwd. Daardoor zou het de verdediging onmogelijk zijn gemaakt, de betrouwbaarheid van deze verklaringen te onderzoeken en zou met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte tekort zijn gedaan aan zijn recht op een eerlijk proces..

15. Blijkens de pleitnotities van de terechtzitting van 6 februari 2002 heeft verdachtes raadsman aangevoerd:

"Daarnaast is het opvallend dat van diverse cruciale verhoren de banden niet te beluisteren zijn of dat deze onverstaanbaar zijn.

Hierdoor wordt de verdediging ernstig benadeeld gezien het feit dat niet meer te controleren valt hoe verklaringen tot stand zijn gekomen.

Ik noem bijvoorbeeld de verklaring van [betrokkene 1] van 2 november 1999."

16. De klacht dat het Hof op dit verweer als onderdeel van het beroep op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie niet heeft gerespondeerd is juist. Tot cassatie behoeft dit echter niet te leiden, omdat het enkele feit dat een aantal van verhoren gemaakte banden niet te beluisteren zijn, op zich niet betekent dat verdachte geen eerlijk proces heeft gehad. Het feit dat van diverse verhoren banden zijn gemaakt, duidt op zich juist op een zorgvuldige werkwijze bij het opsporingsonderzoek, in die zin dat men de gang van zaken tijdens de verhoren controleerbaar wil doen zijn. Dat een aantal van die banden - de verdediging zegt niet hoeveel - niet goed te beluisteren zijn, is te betreuren, maar betekent nog niet dat met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan zijn recht op een eerlijk proces tekort wordt gedaan. De verdediging heeft immers - naast het beluisteren etc. van banden die niet onbeluisterbaar waren - via het verhoor van diverse getuigen en deskundigen de gang van zaken tijdens de verhoren en het verdere opsporingsonderzoek kunnen onderzoeken. In deze omstandigheden levert het niet kunnen beluisteren van enkele van de gemaakte banden niet een zodanige inbreuk op de rechten van de verdediging dat deze tot niet-ontvankelijkheid zou kunnen leiden, ook niet in samenhang bezien met wat het Hof als gebreken/tekorten in het onderzoek heeft vastgesteld.

17. Evenmin kan de enkele omstandigheid dat banden van een verhoor niet goed te beluisteren zijn ertoe leiden dat de verklaring van de getuige om die reden niet bruikbaar is voor het bewijs. Wel kan een dergelijke omstandigheid in een zaak als deze aanleiding geven de verklaring met bijzondere behoedzaamheid te waarderen, maar dat heeft het Hof kennelijk gedaan, zoals ik afleid uit de overwegingen over de betrouwbaarheid van het gebezigde bewijsmateriaal.

18. Het tweede middel faalt eveneens.

19. De middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.

20. Ik heb ook overigens geen gronden voor cassatie aangetroffen. Daarom concludeer ik dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,

plv.