Parket bij de Hoge Raad, 20-04-2004, AL8449, 02632/02
Parket bij de Hoge Raad, 20-04-2004, AL8449, 02632/02
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 20 april 2004
- Datum publicatie
- 22 april 2004
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2004:AL8449
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AL8449
- Zaaknummer
- 02632/02
Inhoudsindicatie
Cameratoezicht. 1. In casu geen aantasting van de persoonlijke levenssfeer van verdachte. 2. Ontoereikendheid van de wettelijke basis van het toezicht maakt waarneming niet reeds tot inbreuk op de persoonlijke levenssfeer.
Ad 1. Het hof heeft vastgesteld dat gedurende korte tijd, door middel van vaste en beweegbare camera’s op de Nieuwe Binnenweg te Rotterdam die op het hoofdbureau van politie te Rotterdam werden bediend, gedragingen van de verdachte die zich in het openbaar afspeelden (spuiten van graffiti), zijn waargenomen. In ’s Hofs oordeel dat de persoonlijke levenssfeer van de verdachte niet is aangetast, ligt besloten dat die waarneming geen betrekking had op een situatie waarin de verdachte mocht verwachten onbevangen zichzelf te kunnen zijn. Dit oordeel is onjuist noch onbegrijpelijk. Ad 2. De opvatting dat de enkele omstandigheid dat hier sprake zou zijn van een op een ontoereikende wettelijke basis steunend (permanent) cameratoezicht reeds meebrengt dat genoemde waarneming een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte oplevert, is onjuist.
Conclusie
Nr. 02632/02
Mr Jörg
Zitting 7 oktober 2003
Conclusie inzake:
[verzoeker=verdachte]
1. Het gerechtshof te 's-Gravenhage heeft verzoeker, (een graffiteur volgens Van Dale) bij arrest van 5 juli 2002 terzake van beschadiging van diverse goederen veroordeeld tot een geldboete van € 680,-, subsidiair dertien dagen hechtenis, waarvan € 230,-, subsidiair vier dagen hechtenis. Voorts heeft de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering.
2. Mr. Th.A. de Roos, advocaat te Amsterdam, heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel richt zich tegen de verwerping van een ter terechtzitting gevoerd verweer.
4. Het hof heeft het bewuste verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsvrouwe van verdachte heeft ter terechtzitting aangevoerd dat het bewijs onrechtmatig is verkregen en daartoe (o.a.) het verweer gevoerd dat het toezicht houden op voor publiek toegankelijke terreinen door middel van camera's niet toelaatbaar is ex artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele vrijheden (verder EVRM) indien niet voldaan is aan de vereisten van de voorzienbaarheid en de toegankelijkheid (het hof begrijpt: niet voldaan is aan het vereiste van het publiceren van regelgeving op grond waarvan het toegelaten is camera's te plaatsen, welke regeling voorzienbaar en toegankelijk moet zijn voor ieder persoon). De raadsvrouwe merkt op dat het enkele feit dat het Reglement Cameratoezicht Rotterdam Rijnmond voor een ieder ter inzage ligt op het hoofdbureau van politie Rotterdam-Rijnmond niet voldoende is om te kunnen spreken van publicatie.
Het hof overweegt ten aanzien van het cameratoezicht als volgt. Het cameratoezicht werkt preventief en repressief in die zin dat overtreders van de openbare orde met behulp van de camera's kunnen worden aangehouden. Het Reglement Cameratoezicht Rotterdam-Rijnmond, dat het cameratoezicht regelt en dat ter inzage ligt voor een ieder op het hoofdbureau van politie te Rotterdam, is vastgesteld door de burgemeester van Rotterdam tevens korpsbeheerder, mr I.W. Opstelten, op 19 mei 2000. De burgemeester is ex artikel 172 van de Gemeentewet belast met de handhaving van de openbare orde, en kan te dien aanzien regels opstellen opdat de politie deze daadwerkelijk kan handhaven ex artikel 2 van de Politiewet. Het Reglement is dientengevolge opgesteld door het bevoegde orgaan op grond van de toepasselijke wetten en met een gelegitimeerd doel.
Het hof is van oordeel dat de persoonlijke levenssfeer van verdachte niet is aangetast door het cameratoezicht. Gelet op het doel van de observatie, namelijk het handhaven van orde en veiligheid op straat, en de wijze waarop deze is verricht, te weten door meerdere vaste en beweegbare camera's overeenkomstig een met voldoende waarborgen omklede procedure, is de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte gedurende de tijd dat hij en zijn medeplegers werden gevolgd, te beperkt om daadwerkelijk te kunnen spreken van een inbreuk. In ieder geval wordt door een dergelijke observatie op geen enkel moment een ontoelaatbare inbreuk gemaakt op het bepaalde in artikel 8 EVRM gelet op het tweede lid van dat artikel. Aan alle vereisten om het plegen van een inbreuk op het recht op privacy te kunnen legitimeren, is naar het oordeel van het hof voldaan."
5. Het middel klaagt erover dat 's hofs oordeel dat geen sprake is van een inbreuk op het recht op een persoonlijke levenssfeer, zoals neergelegd in art. 8 EVRM, onbegrijpelijk is. Voorts wordt geklaagd dat de inbreuk op art. 8 EVRM niet "in accordance with the law" is, omdat het Reglement Cameratoezicht Rotterdam-Rijnmond niet aan de eisen van toegankelijkheid en voorzienbaarheid voldoet. Bovendien zou uit het arrest van het hof niet af te leiden zijn dat de maatregel aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit voldoet.
6. Ik zal beginnen met de eerste klacht. Ter ondersteuning van dit standpunt wordt een beroep gedaan op een publicatie van het College Bescherming Persoonsgegevens "Bezinning op videocameratoezicht in het publieke domein geboden" (Jaarverslag 2000, Registratiekamer), waaruit zou volgen dat "ongebreideld gebruik van camera's voor het uitoefenen van toezicht () geen zinnig doel [dient] en () een ongerechtvaardigde aantasting van de privacy van de burgers [vormt]."
7. Gelet op 's hofs formulering, waarbij het de nadruk legt op het doel van het observeren en de wijze waarop de observatie plaats vindt, heeft het hof kennelijk aansluiting gezocht bij de reeds bestaande jurisprudentie op het gebied van (stelselmatige) observatie. De kern van deze jurisprudentie komt erop neer dat observatie, in welke vorm dan ook, niet per definitie een inbreuk maakt op de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene(n), maar dat daarbij gekeken zal moeten worden naar de duur, frequentie, plaats(en), methode, doel en overlast (in de zin van indringendheid) van de observatie en - voor wat betreft de vraag of voortduring van de observaties gerechtvaardigd is - de graad van verdenking. Vgl. HR 18 mei 1999, NJ 2000, 104, m.nt. Sch. Voor een goed overzicht van deze jurisprudentie verwijs ik naar de conclusie van waarnemend A-G Keijzer voor het zojuist genoemd arrest in de 4 M-zaak (overwegingen 34 t/m 37).
8. De rechtspraak van de Hoge Raad komt er volgens Keijzer op neer dat in het openbaar verrichte observaties alleen dan een inbreuk op het in art. 8 EVRM neergelegde recht opleveren, indien zij betrekking hebben op situaties waarin, naar moet worden aangenomen, de betrokkenen onbevangen zichzelf willen zijn. Vgl. HR 19 februari 1991, NJ 1992, 50 m.nt. C (journalistieke filmopnamen van demonstranten). Ik zou me bij dat standpunt willen aansluiten. Vgl. ook de noot van Corstens onder laatstgenoemd arrest. Als voorbeelden van in het openbaar verrichte observaties die wegens een zodanige gerichtheid wel een inbreuk vormden op het in art. 8, eerste lid, EVRM neergelegde recht noemt Keijzer HR 9 januari 1987, NJ 1987, 928 m.nt. EAA (Edamse bijstandsfraude, waarnemingen van iemands privéleven door buurman, tevens GSD-ambtenaar: onrechtmatige inbreuk op de privacy) en HR 11 november 1994, NJ 1995, 400 m.nt. EAA/HJS (Wierdense bijstandsfraude: permanente cameraobservatie van een woning, gericht op de inrichting van het privéleven, privacyschending gedekt door art. 8) en de beslissing van de Afdeling geschillen van bestuur van de Raad van State van 7 oktober 1993, Jurisprudentie ABW 1994/18: vrijwel dagelijks posten en bij een woning naar binnen kijken: wel inbreuk maar niet ongerechtvaardigd).
9. Van observaties die daarentegen - omdat zij slechts betrekking hadden op hetgeen in het openbaar geschiedde - geen inbreuk op dat recht opleverden, is sprake in HR 14 oktober 1986, NJ 1988, 511 m.nt. ThWvV ('s nachts observeren van een op straat geparkeerde auto); HR NJ 1992, 50 m.nt. C, al genoemd; HR 8 juli 1992, DD 93.036 (observatie op station); HR 6 juni 1995, DD 95.384 (videocamera's buiten garagebox); HR 13 juni 1995, NJ 1995, 684 (videocamera bij garageboxen); HR 19 mei 1998, nr. 107.295 (videocamera's; geen opnames waarbij zicht was op hetgeen zich in de woningen afspeelde). Ik voeg daar nog aan toe de meer recente zaken HR 25 januari 2000, NJ 2000, 279 (videocamera's op een bedrijventerrein); HR 10 april 2001, NJ 2001, 424 (videocamera gericht op de toegangsdeur van een woning om inzicht te krijgen welke personen gebruik maakten van de als drugspand bekend staande woning); HR 16 januari 2001, NJ 2001, 207 (observatie van een woning, waarbij niet binnenshuis is geobserveerd) en HR 12 februari 2002, NJ 2002, 301 (videocameraobservatie en dynamische observaties van de openbare weg voor een woning).
10. Tegen deze achtergrond geeft 's hofs oordeel dat door het cameratoezicht op publiek toegankelijk terrein in casu geen sprake is van een inbreuk op het in art. 8 EVRM gegarandeerde recht van verzoeker geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is evenmin onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat verzoeker slechts gedurende enkele minuten door de camera's is geobserveerd terwijl hij zich op de openbare weg bevond, dat de camera's ter handhaving van de openbare orde en veiligheid door de politie Rotterdam-Rijnmond overeenkomstig een wettelijke regeling waren geplaatst, dat die camera's niet speciaal op verzoeker gericht waren, maar op de openbare weg en dat slechts is geregistreerd hetgeen een ieder die zich op die openbare weg bevond, had kunnen waarnemen. Aan de waargenomen gedragingen van verzoeker kan men voorts moeilijk de kwalificatie 'onbevangen zichzelf willen zijn', hetgeen ik nog wel wil aannemen wanneer een camera in de bosjes van een publiek park zou zijn geplaatst, met dien verstande dat dit weer anders zou kunnen liggen indien van die bosjes bij de politie uit aangiften bekend zou zijn dat daar veelvuldig onvrijwillige handelingen worden verricht.
11. De inhoud van het Jaarverslag van de Registratiekamer 2000, waarnaar de steller van het middel verwijst, maakt dat niet anders, nu in het bewuste artikel slechts wordt gewaarschuwd tegen "ongebreideld gebruik" van cameratoezicht en erop wordt gewezen dat cameratoezicht op gespannen voet kan komen te staan met de bescherming van privacy. Dát heeft het hof ook niet bestreden. Het hof heeft slechts overwogen dat in dit specifieke geval geen sprake is van een inbreuk op verzoekers recht als bedoeld in art. 8 EVRM. Overigens wordt in de publicatie van het College Bescherming Persoonsgegevens ook het volgende overwogen:
"Het is niet zo dat elke opname die van iemand wordt gemaakt, meteen maar als een privacyschending moet worden aangemerkt. Dat hangt er namelijk ook vanaf in welke situatie, door welke instantie en met welk doel de opnamen worden gemaakt."
Aan die criteria heeft het hof het cameratoezicht blijkens zijn overwegingen nu juist getoetst.
12. Deze klacht faalt dus.
13. Aan de overige klachten in het middel kom ik niet toe, nu deze alle uitgaan van een geconstateerde inbreuk op art. 8 EVRM, welke opvatting het hof heeft tegengehouden. Weliswaar heeft het hof overwogen dat "in ieder geval" aan alle vereisten om het plegen van een inbreuk op het recht op privacy, als bedoeld in art. 8, tweede lid, EVRM (te weten : "in accordance with the law", een "legitimate aim" dienend en "necessary in a democratic society") is voldaan, maar gelet op de formulering betreft dit slechts een overweging ten overvloede. Immers het hof heeft al geoordeeld dat van een inbreuk op het recht op de persoonlijke levenssfeer in casu geen sprake is, welk oordeel, zoals gezegd, de toets der kritiek kan doorstaan. Ik begrijp 's hofs overwegingen dan ook aldus dat zelfs áls wel sprake was geweest van een inbreuk op meergenoemd recht, dit in casu geen schending van art. 8 EVRM zou opleveren, nu aan de genoemde vereisten is voldaan. Voor de voorwaarden voor cameratoezicht verwijs ik kortheidshalve naar de derde alinea van de brief van de minister van Justitie van 6 september 2002 (TK 2001-02 27732, nr 9). Nu de overige klachten zich derhalve tegen een overweging ten overvloede richten, kunnen zij niet tot cassatie leiden. Vgl. Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 4e, p. 83.
14. Het middel faalt dus.
15. Gronden waarop de Hoge Raad de bestreden uitspraak ambtshalve zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
16. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG