Home

Parket bij de Hoge Raad, 27-02-2004, AN9402, C02/296HR

Parket bij de Hoge Raad, 27-02-2004, AN9402, C02/296HR

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
27 februari 2004
Datum publicatie
27 februari 2004
ECLI
ECLI:NL:PHR:2004:AN9402
Formele relaties
Zaaknummer
C02/296HR

Inhoudsindicatie

27 februari 2004 Eerste Kamer Nr. C02/296HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: ROYAL NEDERLAND VERZEKERINGSMAATSCHAPPIJ N.V., gevestigd te Rotterdam, EISERES tot cassatie, advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand, t e g e n [Verweerder], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instanties...

Conclusie

Rolnr.: C02/296HR

mr L. Timmerman

Zitting: 28 november 2003

conclusie in de zaak van:

ROYAL NEDERLAND VERZEKERINGSMAATSCHAPPIJ N.V.

tegen

[Verweerder]

1. Feiten

1.1 In cassatie kan van de volgende, door het hof vastgestelde feiten worden uitgegaan (arrest hof, r.o. 4).

1.2 In de nacht van vrijdag 13 januari 1995 op zaterdag 14 januari 1995 is de Kompasschool te Lelystad, eigendom van de gemeente Lelystad, volledig afgebrand. Rond middernacht zijn [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]) en [verweerder] samen bij de school geweest. [Betrokkene 1] is het schoolgebouw binnengegaan, terwijl [verweerder] buiten bleef staan. [Betrokkene 1] heeft een prullenbak in brand gestoken. [Verweerder] zag dat het vuur in de prullenbak doofde. [Betrokkene 1] is daarna verder de school ingelopen en heeft handdoeken in een wasmand in brand gestoken. [Betrokkene 1] en [verweerder] zijn samen verder gelopen en na een wandeling bij de school teruggekeerd. In de tussentijd heeft [betrokkene 1] aan [verweerder] verteld dat hij handdoeken in brand had gestoken. Bij terugkeer bij de school constateerden [betrokkene 1] en [verweerder] dat de school in brand stond. [Betrokkene 1] noch [verweerder] heeft de brandweer gebeld.

1.3 Bij vonnis van 31 maart 1995 is [betrokkene 1] in verband met deze brandstichting door de kinderrechter veroordeeld.

1.4 Op grond van een brandverzekeringsovereenkomst hebben Royal Nederland en enkele andere verzekeraars in verband met de schade aan de school een bedrag van fl. 1.069.332,- aan de gemeente Lelystad uitgekeerd.

1.5 Royal Nederland is door de overige gesubrogeerde verzekeraars gemachtigd mede namens hen regres te nemen op [betrokkene 1] en [verweerder]. Het regres van deze brandverzekeraars is onderworpen aan het Bindend Besluit Regres 1984 (hierna: BBR). In artikel 3 BBR is onder meer bepaald:

"In afwijking van het onder 1 en 2 bepaalde blijft het wettelijk recht van verhaal onbeperkt van toepassing: a) jegens degene door wiens opzet of met wiens goedvinden de schade is veroorzaakt; ..."

2. Procesverloop

2.1 In het kader van haar vordering tot verhaal heeft Royal Nederland [betrokkene 1] en [verweerder] op 20 april 1999 gedagvaard voor de rechtbank Zwolle te verschijnen. Daarbij heeft zij gevorderd dat [betrokkene 1] en [verweerder], zijnde hoofdelijk aansprakelijk voor de schade als gevolg van brandstichting, veroordeeld worden tot vergoeding aan Royal Nederland van fl. 1.069.332,-, vermeerderd met de wettelijke rente.

2.2 Bij tussenvonnis van de rechtbank van 29 september 1999 is [verweerder] toegestaan Elvia Verzekeringen (aansprakelijkheidsverzekeraar van de ouders van de destijds minderjarige [verweerder]) in vrijwaring te dagvaarden. [Betrokkene 1] heeft na het tussenvonnis van de rechtbank van 22 december 1999 Aegon Schadeverzekeringen N.V. (aansprakelijkheidsverzekeraar van de ouders van de destijds minderjarige [betrokkene 1]) opgeroepen in vrijwaring.

2.3 Bij eindvonnis van 24 januari 2001 heeft de rechtbank de vordering van Royal Nederland ten aanzien van [betrokkene 1] toegewezen tot een bedrag van fl.100.000,-. Ten aanzien van [verweerder] werd de vordering afgewezen, nu volgens de rechtbank niet gebleken was dat de schade 'met diens goedvinden' was veroorzaakt. [Verweerder] werd wel veroordeeld in de kosten van het geding in vrijwaring, te voldoen aan Elvia Verzekeringen.

2.4 Royal Nederland heeft op 3 april 2001 hoger beroep ingesteld bij het hof te Arnhem tegen het vonnis van de rechtbank van 24 januari 2001, voor zover gewezen tussen Royal Nederland en [verweerder]. De grieven in hoger beroep richtten zich tegen het oordeel van de rechtbank dat [verweerder]s gedrag niet kan worden aangemerkt als 'goedvinden' van het ontstaan van de brandschade.

2.5 In incidenteel appèl heeft [verweerder] gevorderd dat de kosten van de procedure in vrijwaring voor de rechtbank tussen hem en Elvia worden gedragen door Royal Nederland. Het hof heeft deze incidentele vordering toegewezen.

2.6 Het principaal beroep wordt afgewezen. Het hof legt artikel 3 sub a van het BBR uit aan de hand van de bedoeling van de Vereniging van Brandassuradeuren, zoals weergegeven in een artikel in het WPNR van 1985(1). Daarbij wordt aansluiting gezocht bij de term 'opzet' in aansprakelijkheidsverzekeringen. Dat aan de term 'goedvinden' naast 'opzet' in artikel 3 dan geen zelfstandige betekenis toekomt, doet aan deze conclusie niet af, aldus het hof. Van [verweerder] kan niet gezegd worden dat hij de schade heeft beoogd of dat hij zich ervan bewust geweest is dat de bewuste schade het gevolg zou zijn van zijn gedragingen (zijn nalaten daaronder begrepen).

2.7 Tegen het arrest van het hof van 9 juli 2002 is namens Royal Nederland op 9 oktober 2002, daarmee tijdig, een dagvaarding in cassatie ingediend. Op 22 november 2002 is verstek verleend. De schriftelijke toelichting is namens eiser op 6 juni 2003 overgelegd. Het geding in cassatie richt zich enkel nog op het regres op [verweerder]. De vraag die centraal staat is of het hof de juiste maatstaf heeft gehanteerd bij de uitleg van artikel 3 sub a van het Bindend Besluit Regres en het begrip 'goedvinden' daarin.

3. Bespreking van de middelen

3.1 Eiser tot cassatie brengt drie klachten in stelling tegen r.o. 5.3 van het arrest van het hof, welke hiervoor kort werd weergegeven en in haar geheel luidt als volgt:

[...] De Vereniging van Brandassuradeuren in Nederland, die het BBR hebben (heeft, A-G) opgesteld en onderling verbindend heeft verklaard, heeft aangegeven dat met het begrip 'met wiens goedvinden' in artikel 3 onder a van het BBR het volgende wordt beoogd (WPNR 5767, p. 9-10 onder 3):

"Een van de achterliggende uitgangspunten van de regeling (het BBR, hof) is geweest dat alleen verhaald wordt in de gevallen die dusdanig maatschappelijk laakbaar zijn dat ook een schuldverzekering als de AVP (de aansprakelijkheidsverzekering voor particulieren, hof) er geen dekking voor biedt. Op dit punt trekken brand- en aansprakelijkheidsverzekeraars dezelfde grens. Het is niet gewenst dat er een grensgebied ontstaat waarin een brandverzekeraar op de AVP-verzekeraar kan verhalen: uiteindelijk is dit een vestzak-broekzak situatie. Brandverzekeraars verhalen in principe alleen op particulieren in enkele gevallen waarbij de AVP-dekking niet meer aanwezig is."

Uit het vorenstaande volgt dat met het BBR is beoogd regres door een gesubrogeerde brandverzekeraar op een particuliere schadeveroorzaker alleen mogelijk te maken waar een aansprakelijkheidsverzekering voor particulieren geen dekking biedt in verband met de mate van schuld aan de schade. Het hof ziet aanleiding de bewuste passage uit het BBR overeenkomstig deze bedoeling uit te leggen. Tussen partijen is niet in geschil dat een aansprakelijkheidsverzekering voor particulieren als de onderhavige verzekering van [verweerder] in ieder geval, ingevolge de daarin opgenomen opzetclausule, geen dekking biedt indien er sprake is van zodanige opzet. De opzetclausule heeft als strekking dat van dekking wordt uitgesloten de aansprakelijkheid van een verzekerde die de in feite toegebrachte schade heeft beoogd of zich ervan bewust was dat die schade het gevolg van zijn gedraging(en) zou zijn (vgl. HR 6 november 1998, NJ 1999, 220). Dat een aansprakelijkheidsverzekering voor particulieren in het algemeen of de onderhavige aansprakelijkheidsverzekering van [verweerder] geen dekking biedt voor lichtere gevallen van schuld, heeft Royal Nederland niet gesteld, zodat daarmee geen rekening behoeft te worden gehouden. Dat door vorenstaande uitleg het begrip 'met wiens goedvinden' geen zelfstandige betekenis toekomt naast het begrip 'met wiens opzet' doet daar niet aan af. Het is een feit van algemene bekendheid dat in de opvolger van het BBR, de Bedrijfsregeling Brandregres 2000, de zinsnede 'met wiens goedvinden' niet meer is opgenomen. Royal Nederland kan derhalve alleen regres op [verweerder] nemen indien [verweerder] het afbranden van de school heeft beoogd of zich ervan bewust was dat die schade het gevolg van zijn gedraging(en) (zijn nalaten daaronder begrepen) zou zijn.

3.2 Middelonderdeel 6.1. stelt dat sprake is van een onjuiste rechtsopvatting van het hof, doordat het is uitgegaan van een uitleg van artikel 3 sub a BBR overeenkomstig de bedoeling van de verzekeraars. Volgens het middelonderdeel had het desbetreffende artikel uit het BBR, gelet op de aard van het Besluit, uitgelegd dienen te worden naar de letter van de tekst, bezien in het licht van de gehele tekst van de regeling en de toelichting daarop.

3.3 De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 16 mei 2003(2) - dat in de s.t. wordt aangehaald -, over het BBR als volgt geoordeeld:

"r.o. 3.3.2 Van belang is slechts dat, zoals het Hof in cassatie onbestreden heeft geoordeeld, het BBR een op het beperken van verhaal door brandverzekeraars gerichte regeling van algemene aard is die zich uitstrekt naar niet bij het opstellen daarvan betrokken derden. Met juistheid heeft het Hof geoordeeld dat een dergelijke algemene regeling "naar objectieve, gebruikelijke maatstaven moet worden uitgelegd", waarmee het Hof, blijkens hetgeen het voorts in rov. 2.5 heeft overwogen met betrekking tot de factoren die daarbij een rol kunnen spelen, onder meer tot uitdrukking heeft gebracht dat het daarbij niet aankomt op de bedoelingen van de bij het opstellen betrokken partijen voor zover deze niet kenbaar zijn uit de tekst of uit voor derden toegankelijke bronnen, waaronder in dit geval de door London overgelegde Toelichting op het BBR en de Contourennota afstand van regres van 10 november 1982".

3.4 Hiermee heeft de Hoge Raad voor het BBR een - van het zogenaamde Haviltex-criterium afwijkende - uitlegmaatstaf gegeven. Deze maatstaf vertoont verwantschap met de uitlegmethode die de Hoge Raad bij CAO's gehanteerd wil zien(3). Dat is ook voor de hand liggend, omdat beide regelingen zich uitstrekken tot derden die bij de tot standkoming van de desbetreffende regelingen niet betrokken zijn geweest.

3.5 Bij een dergelijke uitleg mag - zo benadrukt de Hoge Raad in zijn arrest van 16 mei 2003 - met name geen rekening worden gehouden met de voor derden niet kenbare bedoelingen van partijen die bij de onderhandelingen over het tot stand brengen van de regeling betrokken zijn geweest. In een geval waarin men uit de tekst van, toelichting(en) op de regeling en andere voor derden toegankelijke bronnen de bedoeling van de bepaling wel kan opmaken, is wel een interpretatie toegestaan waarbij van de letterlijke tekst van de betrokken bepaling wordt afgeweken.

3.6 Bij de uitleg van het begrip 'met wiens goedvinden' maakt het hof gebruik van een artikel uit het WPNR van 1985(4). Daarin geeft de Vereniging van Brandassuradeuren een toelichting op de achterliggende bedoelingen die zij als opsteller van het BBR heeft gehad. Dit artikel is geschreven in reactie op een artikel dat eerder verschenen was in het WPNR(5). Dat neemt niet weg dat de Vereniging van Brandassuradeuren het op eigen initiatief heeft geschreven. Het WPNR is een voor derden toegankelijke bron(6). Van belang is verder dat het desbetreffende artikel op naam van de VBA staat en niet op persoonlijke titel door bijvoorbeeld een van de (bestuurs)leden is geschreven. Dit alles in aanmerking nemend kan het artikel m.i. als een nadere officiële toelichting op het BBR worden aangemerkt. Daaraan doet niet af dat deze achterliggende bedoelingen van het BBR pas na de inwerkingtreding ervan duidelijk zijn geworden. Voldoende is dat deze bedoelingen op een bepaald moment door de Vereniging van Brandassuradeuren publiek zijn gemaakt. Ik meen - dit alles in aanmerking nemend - dat het hof de maatstaf die de rechter dient toe te passen bij de uitleg van een regeling zoals artikel 3 a van het BBR, goed heeft gehanteerd.

3.7 Als gevolg hiervan faalt middelonderdeel 6.1.. Het middel wil dat het hof volstaan zou hebben met een letterlijke uitleg van artikel 3a van het BBR. Het hof heeft dit m.i. in dit geval terecht niet gedaan. Het heeft op goede gronden de voor derden kenbare achterliggende bedoelingen die de Vereniging Brandassuradeuren had met het BBR, in het bijzonder art. 3, sub a daarvan, in zijn uitleg betrokken.

3.8 Middelonderdeel 6.2 voert aan dat, zo al terecht toepassing is gegeven aan het Haviltex-criterium, het hof heeft nagelaten te bezien in hoeverre [verweerder] op de gegeven uitleg mocht vertrouwen. De klacht faalt m.i., omdat het hof het Haviltex-criterium niet heeft toegepast. De door het hof toegepaste uitlegmethode valt binnen de grenzen van de objectieve interpretatie die de Hoge Raad bij de uitleg van het BBR gehanteerd wenst te zien, zoals blijkt uit zijn arrest van 16 mei 2003. Het middelonderdeel mist feitelijke grondslag omdat het in het arrest van het hof iets leest wat er niet in gelezen kan worden.

3.9 De derde klacht is opgesplitst in acht onderdelen (6.3.1 - 6.3.8) en richt zich tegen de motivering van 's hofs arrest. Deze klacht gaat er - anders dan het middelonderdeel 6.2. - vanuit dat het hof geen toepassing heeft gegeven aan het Haviltex-criterium.

3.10 Vooraf wordt opgemerkt dat de toetsing in cassatie ten aanzien van de motivering beperkt is. Uitleg van een begrip als het onderhavige ('met wiens goedvinden' in artikel 3 onder a van het BBR), dat geen recht is in de zin van artikel 79 RO, is aan de feitenrechter voorbehouden. Daarbij geldt dat, nu gebleken is dat reeds in feitelijke instanties tussen partijen geen overeenstemming bestond over de uitleg van het begrip, het de feitenrechter vrij stond zijn eigen gefundeerde uitleg te geven, zonder dat daarbij aansluiting moest worden gezocht bij een van de opvattingen die partijen bepleitten. Het komt aan op de begrijpelijkheid van de gegeven uitleg.

3.11 De onderdelen 6.3.1. en 6.3.3. zeggen niet meer dan dat het hof artikel 3, sub a van het BBR letterlijk had dienen te interpreteren en niet objectief. De onderdelen falen, omdat het m.i. op goede gronden de zogenaamde objectieve interpretatie heeft gehanteerd waarbij de rechter door de letterlijke tekst van een bepaling heen mag kijken. Ik wijs terug naar de behandeling van het middelonderdeel 6.1.

3.12 Middelonderdeel 6.3.4. maakt er bezwaar tegen dat het hof gewicht heeft toegekend aan een uitlating van de Vereniging van Brandassuradeuren die is gedaan na inwerkingtreding van het BBR. M.i. is het juist dat het hof acht heeft geslagen op publiek gedane opmerkingen van de Vereniging van Brandassudeuren waarmee de Vereniging kennelijk beoogde de oorspronkelijke bedoelingen van het BBR te verduidelijken. Hierbij dient de door de Hoge Raad in zijn arrest van 16 mei 2003 voorgeschreven interpretatiemethode van het BBR in aanmerking genomen te worden. Het middelonderdeel faalt.

3.13 Middelonderdeel 6.3.6 verwijt het hof dat het hof door betekenis te hechten aan de publicatie van de Vereniging van Brandassuradeuren in het WPNR ten onrechte geen doorslaggevende betekenis meer hecht aan de oorspronkelijke bedoelingen van artikel 3, sub a van het BBR. Het middelonderdeel faalt, omdat het hof de publicatie in het WPNR als een verduidelijking van de oorspronkelijke bedoelingen van het BBR heeft opgevat en het dit ook mocht doen.

3.14 De middelonderdelen 6.3.7 en 6.3.8 berusten op de stelling dat het hof geen betekenis mocht toekennen aan de omstandigheid dat in de Bedrijfsregeling Brandregres 2000 de zinsnede 'met wiens goedvinden' is geschrapt. Eiser tot cassatie heeft bij deze middelonderdelen geen belang, omdat de omstandigheid dat de woorden 'met wiens goedvinden' in de Bedrijfsregeling Brandregres 2000 zijn geschrapt m.i. niet dragend zijn voor het oordeel van het hof. De schrapping is m.i. in de redenering van het hof een argument ten overvloede. De kern van de gedachtegang van het hof berust op hetgeen te vinden is in de publicatie in het WPNR van de Vereniging van Brandassuradeuren.

3.15 Middelonderdeel 6.3.2 verdedigt dat de woorden 'met wiens goedvinden' begrepen dienen te worden als voorwaardelijk opzet. Dit is op zich zelf een interessante gedachte. Met deze gedachte is echter niet aangegeven dat de uitleg die het hof aan de woorden 'met wiens goedvinden'heeft gegeven onjuist is. Om deze reden faalt het middelonderdeel.

3.16 Middelonderdeel 6.3.5 stelt dat de gedachte die erop neerkomt dat de regeling in het BBR inzake het regres aansluit op de opzetclausules in AVP-verzekeringen en die het hof uit de meergenoemde publicatie in het WPNR heeft afgeleid niet algemeen is aanvaard en sommigen zelfs onaangenaam heeft verrast. Dat moge zo zijn. Daarmee wordt echter aangegeven of aangetoond dat de gedachtegang van het hof onjuist zou zijn geweest. Daarmee kan dit middelonderdeel niet tot cassatie leiden.

4. Conclusie

Deze strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden,

A-G

1 WPNR 5767, p. 9-10 onder 3

2 NJ 2003, 470.

3 HR 31 mei 2002, NJ 2003, 110 en HR 28 juni 2002, NJ 2003, 111.

4 WPNR 5767, p. 9-10 onder 3.

5 WPNR 5725, p. 37-42.

6 In Asser-Clausing-Wansink, nr. 328 wordt verwezen naar het betrokken artikel in het WPNR. Ik wijs ook nog op S.J.A. Mulder, Subrogatie, het verhaalsrecht van de verzekeraar, 1988 (blz. 112-113). Deze auteur besteedt enige aandacht aan de betekenis van het betrokken WPNR-artikel.