Home

Parket bij de Hoge Raad, 16-03-2004, AO5634, 00954/03

Parket bij de Hoge Raad, 16-03-2004, AO5634, 00954/03

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
16 maart 2004
Datum publicatie
16 maart 2004
ECLI
ECLI:NL:PHR:2004:AO5634
Formele relaties
Zaaknummer
00954/03

Inhoudsindicatie

Wederspannigheid. Het enkele zich vastklampen aan een hekwerk kan niet worden beschouwd als geweld in de zin van art. 180 Sr. HR leest bewezenverklaring verbeterd door de kennelijke vergissing te herstellen als gevolg waarvan door het hof is vrijgesproken van "door te rukken en te trekken in een richting tegengesteld aan die, waarin de ambtena(a)r(en) verdachte trachtte(n) te geleiden".

Conclusie

Nr. 00954/03

Mr. Machielse

Zitting 27 januari 2004

Conclusie inzake:

[Verdachte]

1. Aan verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage bij arrest van 22 november 2002 een gevangenisstraf van twee weken, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, alsmede een geldboete van 1000 euro, subsidiair twintig dagen hechtenis, opgelegd wegens 1."bedreiging met zware mishandeling", 2. "wederspannigheid" en 3. "opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen". Het Hof heeft voorts de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan verdachte een betalingsverplichting opgelegd.

2. Namens verdachte heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, twee middelen van cassatie voorgesteld.

3. Het eerste middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte niet heeft gerespondeerd op het door verdachte ten aanzien van het eerste feit gevoerde noodweerverweer.

4. Blijkens het proces-verbaal van de zitting heeft verdachte dienaangaande, voorzover van belang, het volgende aangevoerd:

"Op die avond van 28 juli 2001 zag ik op een gegeven moment [betrokkene 1] een fiets naar binnen zetten. Daarna kwam hij weer naar buiten. Ik stond toen op de scheiding van het trottoir en het erf van mijn huis te [woonplaats]. Er is geen woordenwisseling tussen ons geweest. Ik heb niets gezegd. Wel heb ik een 'drinkgebaar' naar [betrokkene 1] gemaakt. Dit zag ik als een grapje. [Betrokkene 1] maakte hierop echter een dreigend gebaar. Ik heb toen inderdaad een fietspomp met zo'n houten plankje eronder gepakt die toevallig bij mijn carport stond. Ik ben hiermee weer in de richting van het trottoir gelopen, maar ik ben daar zeker twee meter vandaan gebleven. De hele tijd ben ik op mijn eigen erf gebleven. Ik heb met de fietspomp gezwaaid. Maar [betrokkene 1] stond drie meter van mij af. Hij had gewoon niet meer naar buiten moeten komen. Als hij op mijn erf was gekomen, zou ik hem wel geslagen hebben. Ik moet mijzelf toch kunnen verdedigen. Ik zou er in ieder geval voor hebben gezorgd dat hij mijn erf niet op zou komen."

5. De raadsman volstond, toen hij het woord tot verdediging voerde, ten aanzien van het eerste feit met het volgende:

"[Betrokkene 1] is een gezond ogende man die gezien zijn voorkomen niet bang hoeft te zijn voor mijn cliënt.

Wat betreft de woordelijke bedreiging wil ik opmerken dat hiervan maar een getuige is. En of de handelingen van cliënt met de fietspomp onder bedreiging vallen is maar de vraag."

6. De onder 4 weergegeven verklaring van verdachte houdt niet anders in dan dat verdachte naar zijn carport is gelopen, de fietspomp heeft gepakt, terug is gelopen over zijn erf richting het trottoir en vervolgens met die fietspomp is gaan zwaaien. Verdachte rept niet over enige ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen een noodzakelijke verdediging geboden was. De zin "Ik moet mijzelf toch kunnen verdedigen" zag niet op een op dat moment actuele aanval, doch op het hypothetische geval dat [betrokkene 1] het erf van verdachte zou betreden.

7. De raadsman heeft in het geheel niets gezegd omtrent een mogelijke verdedigende component in het gedrag van verdachte.(1)

8. Het Hof hoefde derhalve de verklaring van verdachte noch hetgeen door de raadsman naar voren was gebracht op te vatten als een beroep op noodweer.

9. Daarnaast heeft de raadsman echter het Hof nog gevraagd een door zijn cliënt overgelegde brief aan het dossier toe te voegen, hetgeen het Hof heeft gedaan. Deze brief houdt ten aanzien van het eerste feit in:

"De kern van de zaak is, dat [betrokkene 1] de fiets binnen zette, maar (hij) kwam weer terug en dreigend op mij af, omdat ik volgens zijn valse beschuldiging gezegd zou hebben: "Jouw stinkwijf is zeker weer dronken, dat ze haar fiets niet kan vinden" en maakte tegelijkertijd een opheffende armstoot in mijn richting en ben toen naar mijn woning gelopen. Hij liep mij dreigend achterna en ik voelde mij zeer bedreigd, omdat ik uit ervaring weet dat hij zeer gevaarlijk is. Uit noodweer heb ik de fietspomp gepakt, welke toevallig onder de carport stond. Met de fietspomp ben ik niet van mijn erf af geweest, hetwelk in overeenstemming is met de getuige-verklaring van [getuige 1]. Hij zag mij op de oprit voor de woning en heeft ook niet gehoord dat ik gezegd heb tegen [betrokkene 1]: "Ik sla je hersens in"."

10. De vraag is nu of het Hof in deze brief een beroep op noodweer had moeten lezen dat tot een uitdrukkelijke bespreking in het arrest noopte.

11. Ik meen van niet. Het Hof hoefde immers enkel te beslissen omtrent door of namens de verdachte ter zitting uitdrukkelijk voorgedragen verweren.(2) En zoals ik hierboven reeds heb gesteld is er door noch namens de verdachte ter zitting een beroep op noodweer gedaan. De brief van verdachte aan het Hof, waarvan de raadsman heeft verzocht of die in het dossier gevoegd kon worden, geldt niet als een zodanig beroep. Het Hof was niet gehouden op dat schrijven van de verdachte te antwoorden.(3)

12. Nog daargelaten overigens dat ook hetgeen in de brief wordt aangevoerd, niet zonder meer een beroep op noodweer inhoudt. Van een van [betrokkene 1] uitgaande objectiveerbare dreiging, zijnde een dreiging die in feitelijkheden tot uitdrukking komt, blijkt immers niet in de brief.

13. Het middel faalt derhalve.

14. Het tweede middel bevat de klacht dat het vastklemmen aan een hekwerk van een trap niet beschouwd kan worden als wederspannigheid omdat dit geen geweld oplevert in de zin van art. 180 Sr.

15. Onder geweld in de zin van art. 180 Sr wordt onder meer verstaan het rukken en trekken in een andere richting dan die waarin de ambtenaar de verdachte tracht te bewegen(4). Ik vermag niet in te zien in hoeverre het zich vastklampen aan een hekwerk ten einde zich tegen een aanhouding te verzetten daadwerkelijk verschilt van het "rukken en trekken in een andere richting". In beide gevallen is er immers sprake van een actief verzet door gebruik te maken van fysieke kracht tegen de verrichting der opsporingsambtenaren.(5)

16. Het middel faalt derhalve. Het kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.

17. Gronden waarop Uw Raad de bestreden uitspraak ambtshalve zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.

18. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

1 Zie HR NJ 1991, 809.

2 Zie Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 4e, p. 81; HR 3 januari 1984, NJ 1984, 443.

3 HR 15 juni 1976, NJ 1976, 533, m. nt Th.W.v.V.

4 Zie de eveneens in het middel genoemde HR 22 februari 1932, NJ 1932, p. 665; alsmede HR 17 november 1964, NJ 1965, 167, HR 19 april 1977, NJ 1978, 259, HR 1 oktober 1991, DD 92.036.

5 Zie NLR 6/81 en de daar aangehaalde rechtspraak.