Home

Parket bij de Hoge Raad, 22-06-2004, AO5848, 01966/03

Parket bij de Hoge Raad, 22-06-2004, AO5848, 01966/03

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
22 juni 2004
Datum publicatie
23 juni 2004
ECLI
ECLI:NL:PHR:2004:AO5848
Formele relaties
Zaaknummer
01966/03

Inhoudsindicatie

Verbalisanten kijken bij onderzoek in bedrijfsruimte in plastic zak en boodschappentas. 's Hofs oordeel dat de plastic zak en boodschappentas eerst door verbalisanten - als daarvoor vatbaar - in beslag zijn genomen en daarna aan een onderzoek zijn onderworpen, zodat van een doorzoeking geen sprake is geweest, is onjuist noch onbegrijpelijk in het licht van de bevindingen van de verbalisanten.

Conclusie

Nr. 01966/03

Mr. Vellinga

Zitting: 16 maart 2004

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Verdachte is door het Gerechtshof te Arnhem wegens 'opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod' veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis.

2. Namens verdachte heeft mr. drs. G.A.C. Beckers, advocaat te Stein, één middel van cassatie voorgesteld.

3. Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 01963/03 P en 01966/03. In beide zaken zal ik vandaag concluderen.

4. Het middel bevat de klacht dat het Hof verdachtes beroep op onrechtmatig verkregen bewijs, voor zover inhoudende dat zonder toestemming is binnengetreden in een ruimte waarin zich privé huiselijk leven afspeelde en er stelselmatig werd gezocht, onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.

5. In casu gaat het om het volgende. Naar aanleiding van de waarneming van een "weed"-lucht is de politie binnengetreden in een bedrijfsruimte (hoekunit, bestaande uit twee verdiepingen) die deel uitmaakte van een bedrijvencomplex waarin meerdere ondernemingen waren gevestigd. De politie trof in de bedrijfsruimte - kort gezegd - een hennepplantage aan. In de bedrijfsruimte bevond zich een kleine ruimte waarin een keuken, een bank en een televisietoestel aanwezig waren.

6. Blijkens zijn arrest heeft het Hof het namens verdachte gevoerde verweer als volgt samengevat en verworpen:

"De raadsman heeft ter zitting van het hof betoogd dat het bewijsmateriaal op onrechtmatige wijze is verkregen omdat zonder toestemming is binnengetreden in een ruimte waarin zich privé huiselijk leven afspeelde en er stelselmatig is gezocht in die ruimte en verzocht het Hof met toepassing van artikel 359a Sv het op die wijze verkregen materiaal van het bewijs uit te sluiten.

Het hof overweegt hieromtrent als volgt.

Op 19 april 2001 hebben verbalisanten bedrijfshal [...] aan de [a-straat 1] te [plaats B] betreden nadat op grond van waarnemingen een verdenking inzake overtreding van de Opiumwet was ontstaan. Verbalisanten hebben daar de voor de hand liggende goederen inbeslaggenomen.

Naar het oordeel van het hof hebben verbalisanten redelijkerwijs bedoelde bedrijfshal niet hoeven aan te merken als een woning en is er geen sprake geweest van stelselmatig zoeken. Nu ook uit het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk is geworden dat bedoelde bedrijfsruimte feitelijk als woning werd gebruikt, verwerpt het hof dit verweer."

7. In zijn arrest van 19 juni 2001, NJ 2001, 574 overwoog de Hoge Raad:

"Ingevolge art. 2, eerste lid, van de Algemene wet op het binnentreden is, behoudens hier niet terzake doende uitzonderingen, voor het binnentreden van een woning zonder toestemming van de bewoner een schriftelijke machtiging vereist.

De wetgever heeft bij de totstandkoming van die wet ervan afgezien het begrip "woning" te definiëren. De Memorie van Toelichting op het wetsvoorstel dat tot genoemde wet heeft geleid houdt dienaangaande het volgende in:

"Over het begrip woning valt het volgende op te merken. Het grondrecht van de onschendbaarheid van de woning beschermt de huisvrede, dat wil zeggen het ongestoord verblijf in een ruimte die tot exclusief verblijf voor een persoon of voor een beperkt aantal in een gemeenschappelijke huishouding levende personen ingericht en bestemd is. Het huisrecht strekt tot bescherming van dit ongestoorde gebruik.(......).

Of een ruimte een woning is, wordt niet zonder meer bepaald door uiterlijke kenmerken zoals de bouw en de aanwezigheid van een bed en ander huisraad, maar ook door de daadwerkelijk daaraan gegeven bestemming.(......).

Als vaststaand kan worden aangenomen, dat tijdelijke afwezigheid van de bewoner(......) er niet toe leidt dat de ruimte het karakter van woning verliest (vgl. HR 4 januari 1972, NJ 1972,121)". (Kamerstukken II 1984-1985, 19073, nrs. 1-3, blz. 20).

Voorts houdt de Memorie van Antwoord op genoemd wetsvoorstel op dit punt het volgende in:

"Wij zijn van oordeel dat het onverstandig zou zijn om het begrip woning in een wettelijke bepaling in dit wetsvoorstel nader te definiëren. Zo'n omschrijving zou óf globaal zijn en daardoor nauwelijks toegevoegde waarde hebben óf juist specifiek, waardoor het risico zou kunnen ontstaan dat de omschrijving naar achteraf moet worden vastgesteld te eng of te ruim is. Wij zijn van mening dat het begrip woning voldoende houvast biedt. De rechter kan zo nodig - afhankelijk van de concrete omstandigheden op dat moment - vaststellen of er al dan niet sprake is van binnentreden van een woning. Wanneer de ambtenaar die wenst binnen te treden, vooraf in onzekerheid verkeert of de door hem te betreden plaats een woning is, doet hij er verstandig aan het zekere voor het onzekere te nemen en de voor het binnentreden in woningen in acht te nemen voorschriften na te leven".

(Kamerstukken II 1988-1989, 19 073, nr. 5, blz. 12)."

8. Het Hof heeft in casu overwogen dat de verbalisanten de bedoelde bedrijfshal redelijkerwijs niet hoefden aan te merken als een woning. Voorts heeft het Hof overwogen - en daar komt het uiteindelijk op aan(1) - dat uit het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk is geworden dat bedoelde bedrijfsruimte feitelijk als woonruimte werd gebruikt.

9. Bij pleidooi heeft verdachtes raadsman aangevoerd dat volgens het proces-verbaal in de ruimte waar de politie is binnengetreden een bankstel en een televisietoestel staan, dat er een kleine keuken is en dat verdachte bij de Politierechter heeft verklaard veelvuldig in het pand te hebben verbleven en dat hij vaker op de bank sliep. Het Hof heeft de juistheid van deze feiten in het midden gelaten zodat in cassatie van de juistheid daarvan moet worden uitgegaan.

10. Het oordeel van het Hof moet aldus worden begrepen dat genoemde omstandigheden niet in de weg staan aan het oordeel dat de door verbalisanten betreden ruimte in de bedrijfshal niet als een woning moet worden aangemerkt. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.(2) Het enkele feit dat zich in een ruimte een bankstel, een televisietoestel en een keuken bevinden en dat verdachte daar wel eens sliep, maakt van die ruimte nog geen woning omdat daarmee nog niet is gezegd dat in die ruimte ten tijde van het binnentreden zich verdachtes privé-leven afspeelde. De inrichting van de ruimte zoals die van de zijde van verdachte is beschreven past immers heel wel bij gebruik van die ruimte als schaftruimte zoals deze in een bedrijfsgebouw aanwezig pleegt te zijn.

11. Het voorgaande zou anders kunnen zijn indien verdachte in genoemde ruimte daadwerkelijk zijn intrek had genomen ook al was het maar tijdelijk of indien verdachte die ruimte ten tijde van het binnentreden daadwerkelijk gebruikte als een soort hotelkamer(3). Dat is van de zijde van verdachte echter niet aangevoerd.

12. Deze klacht faalt.

13. Het middel bevat voorts de klacht dat het Hof ten onrechte heeft overwogen dat de verbalisanten de "voor de hand liggende goederen" in beslag hebben genomen en derhalve geen sprake is geweest van stelselmatig zoeken. Het middel stelt zich op het standpunt dat het hierin besloten oordeel van het Hof dat er geen sprake is geweest van een doorzoeking, onbegrijpelijk is.

14. Bij uitspraak van 18 november 2003, LJN AL6238, heeft de Hoge Raad overwogen:

"Vooropgesteld moet worden dat bij de Wet van 27 mei 1999, Stb 243 tot herziening van het gerechtelijk vooronderzoek (verder ook: de Wet) onder meer opnieuw is geregeld de bevoegdheid van gewone opsporingsambtenaren tot inbeslagneming en de daaraan gekoppelde bevoegdheid om daartoe elke plaats te betreden. In de parlementaire geschiedenis van de Wet wordt onderscheid gemaakt tussen het betreden van de desbetreffende plaats, het aldaar zoekend rondkijken en het inbeslagnemen van voor de hand liggende voorwerpen enerzijds, en het doorzoeken van die plaats anderzijds. Tot dit laatste is in een geval als het onderhavige ingevolge art 96c Sv uitsluitend de officier van justitie of in bepaalde gevallen een hulpofficier van justitie, gemachtigd door de officier van justitie, bevoegd.

Aangenomen moet worden dat na de inwerkingtreding van de Wet bedoelde systematiek ook geldt indien het gaat om opsporingsonderzoek met betrekking tot verdovende middelen. Gelet daarop moet art. 9, eerste lid aanhef en onder b Opiumwet aldus worden uitgelegd dat de aldaar geregelde bevoegdheid om zich toegang te verschaffen tot de desbetreffende plaats, niet omvat de bevoegdheid om die plaats te doorzoeken ( vgl. HR 21 oktober 2003, LJN AH 9998)."

15. Het door het Hof gebezigde bewijsmiddel 1, een in wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal door Youssef Madrhoume, Albertus Wilderik van der Molen en Minke Jellema, houdt in:

"Op donderdag 19 april 2001 stelden wij vergezeld door een aantal collega's die ook belast waren met het onderzoek een onderzoek in. Op woensdag 18 april 2001 is door een wijkagent G. Boer stankoverlast geconstateerd dat uit een bedrijfsruimte kwam. Deze bedrijfsruimte is gelegen aan de [a-straat 1] hal [...] te [plaats B]. De wijkagent rook dat die stank naar henneplucht riekte. Naar aanleiding van het bovengenoemde bevonden wij ons op donderdag 19 april 2001 voor de bedrijfsruimte gelegen aan de [a-straat 1] [...] te [plaats B]. Wij zijn door de kleine deur naar binnen gegaan. Wij verbalisanten roken dat die ruimte maar henneplucht riekte. Ik zag dat onder die televisie een zilverkleurige plasticzak lag. Toen ik die plasticzak opende zag ik dat er groene planten gelijkend op hennepplanten in zaten. Daarna zijn wij verbalisanten door de deur die zich aan de rechterzijde van de kleine ruimte bevond gelopen. Wij zagen dat in deze ruimte op de begane grond diverse goederen, waarvan ons ambtshalve bekend is dat deze goederen voor een hennepplantage gebruikt kunnen worden. Ik zag dat in deze ruimte een grote boodschappentas boven een stellage lag. Ik rook dat die tas heel erg naar weedlucht riekte. Ik deed die tas open en zag dat in die tas zeven doorzichtige plasticzakken inhoudende groene planten gelijkend op hennepplanten. Wij kwamen in een open zolderruimte terecht. Wij zagen in deze gecreëerde ruimte een kartonnen doos met daarin een kleine hoeveelheid hennep. Ik heb later de totaal aangetroffen weed met een weegschaal van de Technische recherche gewogen. Na weging op de weegschaal kwam ik op een totale massa van 3432 gram. Tijdens het onderzoek in de bovengenoemde loods kwam een man aangelopen die opgaf te zijn genaamd: [verdachte]. [Verdachte] verklaarde huurder te zijn van de genoemde loods."

16. De overwegingen van het Hof komen erop neer dat er geen doorzoeking heeft plaatsgevonden aangezien verbalisanten slechts de voor de hand liggende goederen in beslag hebben genomen.

17. Uit het bewijsmiddel zoals hierboven weergegeven, kan worden afgeleid dat de door de verbalisanten aangetroffen plastic zakken, een kartonnen doos en een boodschappentas zich niet bevonden in (gesloten) kasten, maar open en bloot in het pand lagen: onder een televisie, op een stellage en op de grond. Gelet op deze omstandigheid geeft het oordeel van het Hof dat van doorzoeken geen sprake was geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is het niet onbegrijpelijk en behoeft het geen nadere motivering. (4)

18. De omstandigheid dat de verbalisanten de aangetroffen tas, doos en plastic zakken hebben geopend om te zien wat er in zat maakt het voorgaande niet anders. De bevoegdheid voor de hand aangetroffen voorwerpen in beslag te nemen impliceert immers de bevoegdheid deze voorwerpen te onderzoeken en vervolgens het beslag te beperken tot hetgeen in die voorwerpen wordt aangetroffen.

19. Het middel faalt.

20. De middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.

21. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 HR 19 juni 2001, NJ 2001, 574, rov. 3.6.

2 Zie HR 3 oktober 1995, NJ 1996, 219 waarin de HR overwoog dat het oordeel van het Hof - kort gezegd - dat de aanwezigheid van enig meubilair in een kamer niet zonder meer de gevolgtrekking wettigt dat in deze ruimte een privé huiselijk leven werd geleid en derhalve die kamer niet als woning viel aan te merken, geen blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk was.

3 Vgl. HR 29 mei 1984, DD 84455 en 84.457. Zie voor een overzicht van rechtspraak en literatuur over wat onder een woning wordt verstaan Mevis in T&C Strafvordering, vijfde druk, blz. 1874, 1875.

4 Vgl. HR 8 december 1988, NJ 1988, 690: zak met heroïne aangetroffen op de grond van de woonkamer, dus geen huiszoeking, HR 21 februari 1989, NJ 1989, 631: inbeslaggenomen goederen werden liggend op een tafeltje aangetroffen dus geen huiszoeking.