Parket bij de Hoge Raad, 09-07-2004, AO6919, C03/102HR
Parket bij de Hoge Raad, 09-07-2004, AO6919, C03/102HR
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 9 juli 2004
- Datum publicatie
- 12 juli 2004
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2004:AO6919
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AO6919
- Zaaknummer
- C03/102HR
Inhoudsindicatie
9 juli 2004 Eerste Kamer Nr. C03/102HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiseres], gevestigd te [vestigingsplaats], EISERES tot cassatie, advocaat: mr. D. Rijpma, t e g e n de rechtspersoon naar vreemd recht CAVALIER MARINE SUPPLY CO., gevestigd te Norfolk, Verenigde Staten van Amerika, VERWEERSTER in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Conclusie
Rolnr. C03/102HR
Mr L. Strikwerda
Zt. 2 april 2004
conclusie inzake
[Eiseres]
tegen
Cavalier Marine Supply Co.
Edelhoogachtbaar College,
1. Art. 157b lid 1 (oud) Rv bepaalt dat tegen het vonnis, waarbij de bevoegdheid is aangenomen, te dien aanzien alleen hogere voorziening openstaat op grond dat de rechter onbevoegd is uit hoofde van het onderwerp des geschil, en slechts tegelijk met die tegen het eindvonnis. Inzet van dit cassatiegeding is de vraag of deze bepaling ook van toepassing is in een geval waarin hoger beroep is ingesteld tegen een vonnis, waarbij de rechtbank, onder verwerping van de exceptie van onbevoegdheid als bedoeld in art. 1022 lid 1 Rv (onbevoegdheid van de gewone rechter op grond van een overeenkomst tot arbitrage), zich bevoegd heeft verklaard.
2. Uit de gedingstukken blijkt het volgende.
3. Thans verweerster in cassatie, hierna: Cavalier, heeft bij exploit van 14 maart 2001 thans eiseres tot cassatie, hierna: [eiseres], gedagvaard voor de Rechtbank Breda en gevorderd dat [eiseres] wordt veroordeeld tot schadevergoeding ter zake van toerekenbare tekortkoming in de nakoming van een tussen partijen gesloten overeenkomst van handelsbemiddeling.
4. [Eiseres] heeft vóór alle weren een conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid genomen. Zij heeft gesteld dat de Rechtbank onbevoegd is van het geschil kennis te nemen omdat tussen partijen geen overeenkomst van handelsbemiddeling is gesloten, doch een expeditieovereenkomst, op welke overeenkomt de Nederlandse Expeditievoorwaarden (Fenex-voorwaarden) van toepassing zijn; ingevolge art. 23 lid 1 van deze voorwaarden worden alle tussen partijen ontstane geschillen met uitsluiting van de gewone rechter door arbiters beslist.
5. Nadat Cavalier de opgeworpen exceptie van onbevoegdheid had betwist, heeft de Rechtbank bij tussenvonnis van 20 november 2001 in het incident de door [eiseres] opgeworpen exceptie verworpen en zich bevoegd verklaard van het geschil in de hoofdzaak kennis te nemen, en in de hoofdzaak de zaak verwezen naar de rol voor het nemen van conclusie van antwoord.
6. Bij dagvaarding van 14 januari 2002 is [eiseres] van het tussenvonnis van de Rechtbank in hoger beroep gegaan bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Cavalier heeft de grieven van [eiseres] bestreden.
7. Bij arrest van 17 december 2002 heeft het Hof [eiseres] niet ontvankelijk verklaard in het door haar ingestelde hoger beroep. Daartoe overwoog het Hof onder meer:
"4.3.1. Het beroepen vonnis dateert van 20 november 2001. De appeldagvaarding is uitgebracht op 14 januari 2002. Krachtens art. VII lid 2 van de overgangsbepalingen, behorend bij wetsvoorstel 26 855, blijft ten aanzien van de mogelijkheid van het aanwenden van rechtsmiddelen tegen een beslissing van een arrondissementsrechtbank, die voor 1 januari 2002 tot stand is gekomen het recht zoals het gold vóór deze datum van toepassing.
4.3.2. Zulks brengt met zich dat op het onderhavige geschil art. 157b lid 1 Rv-oud van toepassing is. Dit artikel bepaalt met zoveel woorden dat tegen een vonnis, waarbij de bevoegdheid van de rechtbank is aangenomen, te dien aanzien alleen een hogere voorziening openstaat op grond dat de rechtbank absoluut onbevoegd is en slechts tegelijk met een hogere voorziening tegen het eindvonnis."
8. [Eiseres] is tegen het arrest van het Hof (tijdig) in cassatie gekomen met één middel. Cavalier is in cassatie niet verschenen.
9. Het bestreden arrest van het Hof is een tussenarrest in de zin van art. 232 lid 1 Rv. Het Hof heeft in zijn arrest immers nog niet definitief over de zaak beslist, dat wil zeggen niet door een uitdrukkelijk dictum aan het geding omtrent enig deel van het gevorderde een einde gemaakt (HR 10 oktober 2003, RvdW 2003, 160). Het arrest van het Hof is totstandgekomen na de inwerkingtreding, op 1 januari 2002, van de Wet van 6 december 2001, Stb. 580, tot herziening van het procesrecht in burgerlijke zaken. Uit art. VII lid 2 van deze wet volgt dat ten aanzien van de mogelijkheid van het aanwenden van een rechtsmiddel tegen een beslissing van een gerecht die na het tijdstip van inwerkingtreding van de wet zijn totstandgekomen de bij die wet vastgestelde bepalingen, waaronder de bepaling van art. 401a lid 2 Rv, van toepassing zijn (HR 31 januari 2003, RvdW 2003, 32 en 33). Volgens art. 401a lid 2 Rv kan beroep in cassatie van het tussenarrest van het Hof slechts tegelijk met het eindarrest worden ingesteld, aangezien het Hof niet anders heeft bepaald (vgl. HR 23 januari 2004, RvdW 2004, 20) en de overige in het artikel vermelde uitzonderingen evenmin van toepassing zijn. Uit dit een en ander volgt dat [eiseres] in haar cassatieberoep niet kan worden ontvangen.
10. Ten overvloede ga ik kort in op het middel.
11. Het middel betoogt dat het Hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door [eiseres] op grond van de bepaling van art. 157b lid 1 (oud) Rv niet ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep. Volgens het middel heeft het Hof miskend dat de bepaling (alleen) betrekking op gevallen van absolute en relatieve onbevoegdheid en niet op gevallen van onbevoegdheid op grond van art. 1022 lid 1 Rv.
12. Het middel is gegrond. Art. 157b (oud) Rv is, evenals het tweede lid van art. 154 (oud) Rv en art. 157a (oud) Rv, in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ingevoegd bij de Wet van 21 januari 1954, Stb. 27. Invoeging van deze bepalingen werd wenselijk geacht "opdat een burgerlijk geding niet met een onbevoegdverklaring eindigt, indien een andere gewone rechter bevoegd is" (mijn onderstreping, A-G) (Kamerstukken II 1951/52, 2601, nr. 2, blz. 1). In de MvT op art. 154 (oud) Rv wordt nog eens uitdrukkelijk aangegeven dat het hier gaat om gevallen van onbevoegdheid wegens bevoegdheid van een andere gewone rechter, en dus niet om gevallen van onbevoegdheid wegens bevoegdheid van een pachtkamer, een administratieve rechter, of scheidslieden (Kamerstukken II 1951/52, 2601, nr. 3 p. 2). Art. 157b lid 1 (oud) Rv heeft derhalve uitsluitend betrekking op vonnissen waarin relatieve of absolute bevoegdheid is aangenomen, en niet op vonnissen waarin internationale bevoegdheid of bevoegdheid als overheidsrechter na verwerping van een beroep op een arbitraal beding is aangenomen. Vgl. H.E. Ras, Het tussenvonnis in het burgerlijk procesrecht, 1966, nr. 89; Kluwers Burgerlijke Rechtsvordering, losbl., Suppl. 278, Art. 157b, aant. 1, voetnoot 2 (E.M. Wesseling-van Gent); W.D.H. Asser, TvA 1998, blz. 172. 's Hofs oordeel dat [eiseres] op grond van de bepaling van art. 157b lid 1 (oud) Rv niet kan worden ontvangen in haar hoger beroep tegen het tussenvonnis van de Rechtbank die zich, onder verwerping van het beroep door [eiseres] op een arbitraal beding, als overheidsrechter bevoegd verklaarde, is derhalve onjuist.
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijk verklaring van [eiseres] in haar cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,