Parket bij de Hoge Raad, 28-09-2004, AP4455, 00617/04 A
Parket bij de Hoge Raad, 28-09-2004, AP4455, 00617/04 A
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 28 september 2004
- Datum publicatie
- 29 september 2004
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2004:AP4455
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AP4455
- Zaaknummer
- 00617/04 A
Inhoudsindicatie
Ontoereikend bewijs (voorwaardelijk) opzet. Het verweer dienaangaande is niet weerlegd in de motivering van de bewezenverklaring. ’s Hofs vaststelling dat verdachte op de grond in de richting van het wegrennende slachtoffer heeft geschoten (wiens onderbeen is geraakt) kan zonder nadere vaststellingen omtrent de precieze toedracht niet het oordeel dragen dat verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat het slachtoffer dodelijk zou worden getroffen. De door het hof in aanmerking genomen omstandigheid dat verdachte een ongeoefend schutter is, maakt dat niet anders, nog daargelaten dat die omstandigheid geen steun vindt in de gebruikte bewijsmiddelen, terwijl het hof evenmin heeft aangegeven aan welk wettig bewijsmiddel het die omstandigheid heeft ontleend.
Conclusie
Nr. 00617/04 A
Mr. Vellinga
Zitting: 22 juni 2004
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba heeft - behoudens ten aanzien van de strafoplegging - bevestigd het vonnis van het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen waarbij verdachte wegens medeplegen van doodslag, meermalen plegen van diefstal met geweld, poging tot doodslag en medeplegen van het voorhanden hebben van een vuurwapen is veroordeeld, het vonnis voor wat betreft de strafoplegging vernietigd en verdachte de straf opgelegd van twaalf jaren gevangenisstraf.
2. Namens verdachte heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt dat het onder 1 bewezenverklaarde medeplegen niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
4. Het Gerecht van Eerste Aanleg heeft, hetgeen door het Hof is bevestigd, ten laste van verdachte onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij op 22 juli 2002 op het eiland Curaçao tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk [slachtoffer 2] van het leven heeft beroofd, hebbende hij, verdachte toen aldaar met een pistool een schot op die [slachtoffer 2] gelost tengevolge van welk schot die [slachtoffer 2] verwondingen aan het lichaam opliep tengevolge van welke verwondingen die [slachtoffer 2] is overleden".
5. Door de steller van het middel wordt aangevoerd dat door het Gerecht van Eerste Aanleg innerlijke tegenstrijdige bewijsmiddelen zijn gebezigd.
- enerzijds is voor het bewijs dat verdachte heeft geschoten, gebezigd (i) de verklaring van de verdachte dat hij vanuit het portierraam zijn vuurwapen richtte op de aankomende persoon (bewijsmiddel 2) en (ii) de verklaring van [betrokkene 1] dat de verdachte tegen hem zei dat hij de persoon was die het schot had gelost (bewijsmiddel 3);
- anderzijds is voor het bewijs gebezigd (a) de verklaring van de verdachte dat hij als bestuurder optrad en dat [betrokkene 1] op de bijrijdersplaats is gaan zitten (bewijsmiddel 1) en (b) de verklaring van [getuige 1] dat de mede-inzittende zijn hand uit het raam had gestoken en dat die persoon schoot op zijn broer (bewijsmiddel 4).
6. De steller van het middel gaat er aan voorbij dat het Gerecht van Eerste Aanleg tevens de verklaring van verdachte heeft opgenomen, inhoudende dat hij eerst optrad als bestuurder van de auto, maar dat daarna [betrokkene 1] het stuur heeft overgenomen. Daarna zijn de verdachte en [betrokkene 1] bij een woning aangekomen en heeft het schietincident plaatsgevonden (bewijsmiddel 2). De als bewijsmiddel 1 opgenomen verklaring van de verdachte dat hij als bestuurder optrad en dat [betrokkene 1] op de bijrijdersplaats is gaan zitten, heeft duidelijk betrekking op de situatie voordat de verdachte en [betrokkene 1] van plaats hebben gewisseld. Van enige tegenstrijdigheid is dan ook geen sprake. Duidelijk volgt uit de bewijsconstructie dat het de verdachte is geweest die, terwijl hij op de bijrijdersplaats zat, het schot heeft gelost.
7. Nu uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat het de verdachte is geweest die het schot heeft gelost, wordt de ter terechtzitting ingenomen stelling van verdachte dat niet hij, maar [betrokkene 1] het schot heeft gelost, door de bewijsmiddelen weerlegd.
8. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
9. Het tweede middel klaagt dat ten aanzien van het onder 4 bewezenverklaarde het opzet niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
10. Het door het Hof bevestigde vonnis van het Gerecht van Eerste Aanleg houdt als bewezenverklaring van feit 4 in dat:
"hij op 20 juli 2002 op het eiland Curaçao ter uitvoering van het door hem, verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven te beroven, opzettelijk met een pistool een schot in de richting van die [slachtoffer 1] heeft gelost, zijnde de verdere uitvoering van dat door hem, verdachte, voorgenomen misdrijf niet voltooid, alleen tengevolge van enige van zijn, verdachtes wil onafhankelijke omstandigheid".
11. Het Gerecht van Eerste Aanleg heeft in een nadere bewijsoverweging het volgende overwogen:
"Verdachte heeft zich verweerd door te stellen dat hij bij het schietincident van 20 juli 2002, niet het opzet had om [slachtoffer 1] van het leven te beroven maar dat het enkel zijn bedoeling was om [slachtoffer 1] bang te maken. Dit verweer vindt haar weerlegging in de omstandigheden waaronder het feit heeft plaatsgevonden. Verdachte heeft zelf verklaard dat hij heeft geschoten op de grond in de richting van de wegrennende [slachtoffer 1]. Verdachte die geen geoefend schutter is, heeft aldus het aanmerkelijk risico genomen dat het afgevuurde schot die [slachtoffer 1] zou raken, zoals ook is gebeurd. Bij verdachte wordt daarom opzet in de zin van voorwaardelijk opzet aanwezig geacht."
12. Het Gerecht van Eerste Aanleg heeft met betrekking tot het onder 4 bewezenverklaarde de volgende bewijsmiddelen gebezigd:
"14. een ambtsedig proces-verbaal, nummer 879/02, op 23 juli 2002 opgemaakt, gesloten en getekend door E.L. Winklaar en V.M. Wolff, beiden brigadier bij het Korps Politie Nederlandse Antillen, eiland Curaçao, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als de op 23 juli 2002 tegenover verbalisanten of een van hen afgelegde verklaring van verdachte:
Over het incident dat op 20 juli 2002 plaatsvond te [plaats] ter hoogte van het perceel [001], kan ik het volgende verklaren: Ongeveer één à twee weken geleden had ik een radio van een choller gekocht om weer te verkopen. Ik bood de radio te koop aan [slachtoffer 1], hij gaf een eerste betaling. Op 20 juli 2002 vroeg ik aan [betrokkene 1] of hij mij een ritje kon geven. Ik was van plan om naar [slachtoffer 1] te gaan. Dit in verband met het geld dat hij mij nog schuldig was in verband met de radio. Ik had een pistool bij mij. Gekomen bij [slachtoffer 1], stapten we allebei uit de auto. [Slachtoffer 1] was met een hark in de tuin bezig. Ik ging naar [slachtoffer 1] toe. Toen ik naar het geld vroeg, zei hij dat hij niets voor mij had. Ik ging op hem af, [slachtoffer 1] zwaaide naar mij met de hark. [Slachtoffer 1] trachtte weg te rennen, ik trok het pistool en loste een schot in zijn richting, doch op de grond. [Slachtoffer 1] rende weg. Later vernam ik dat [slachtoffer 1] door het schot geraakt werd.
15. een ambtsedig proces-verbaal, nummer 878/02, d.d. 26 juli 2002 opgemaakt door B.J. van Henneigen, brigadier bij het Korps Politie Nederlandse Antillen, eiland Curaçao, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als de op 20 juli 2002 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [slachtoffer 1]:
Hedenmiddag bevond ik mij op het erf van mijn woning te [plaats] ter hoogte van perceel nummer [001]. Op een gegeven moment kwam een witte Toyota Starlet aanrijden die voor mijn woning bleef staan, daarin bevonden zich [betrokkene 1] en [verdachte]. Zij kwamen naar mij toe. [Verdachte] vroeg mij naar een auto radio cassette speler die ik moest bewaren. Kort daarna trok [verdachte] een pistool uit zijn broeksband, richtte deze in de richting van mijn gelaat en zei tegen mij: "Ei swa ta wega e kos aki a bira?" Ik zwaaide met een bladerhark. Hierna nam ik de benen. Tijdens mijn vlucht hoorde ik een schot en tegelijkertijd voelde ik pijn ter hoogte van mijn onderbeen. Bij de politiewacht Rio Canario merkte ik dat ik door een kogel verwond was geraakt.
16. een proces-verbaal, d.d. 20 februari 2003, opgemaakt door mr. M.L.A. Angela, rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in dit Gerecht, voor zover inhoudende als de op genoemde datum in het kader van het gerechtelijk vooronderzoek tegen verdachte, tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring van de getuige [betrokkene 1] - zakelijk weergegeven - :
Geval [slachtoffer 1]
[Verdachte] heeft met een handvuurwapen geschoten op [slachtoffer 1]. Ze waren aan het discussiëren toen ineens [verdachte] van onder zijn shirt het wapen te voorschijn heeft gehaald en het met gestrekte rechterhand op schouderhoogte gericht heeft op [slachtoffer 1]. Vanuit de voortuin van [slachtoffer 1]'s huis stond ik te kijken. Ten tijde van het schot had [slachtoffer 1] een tuinhark in een van zijn handen. [Verdachte] en [slachtoffer 1] zijn uit elkaar weggerend."
13. Baseert de rechter zich in een nadere bewijsoverweging op bepaalde feiten of omstandigheden, dan dient hij - zo deze feiten niet blijken uit de gebezigde bewijsmiddelen - met voldoende mate van nauwkeurigheid (a) die feiten of omstandigheden aan te duiden, en (b) het wettige bewijsmiddel aan te geven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend (HR 24 juni 2003, NJ 2004, 165 m.nt. JR rov. 4.2).
14. In casu heeft het Gerecht van Eerste Aanleg bij het bewijs van verdachtes opzet mede in aanmerking genomen dat de verdachte geen geoefend schutter is. Deze omstandigheid komt niet met zoveel woorden voor in enig in de bestreden uitspraak opgenomen bewijsmiddel. Evenmin is aangegeven aan welk wettig bewijsmiddel deze omstandigheid is ontleend. Niettemin kan genoemde omstandigheid wel uit de wettige bewijsmiddelen worden afgeleid. Verdachte heeft verklaard te hebben geschoten in de richting van het wegrennende slachtoffer, doch op de grond. Ondanks het schieten op de grond raakt hij het slachtoffer in een onderbeen. Dat wijst niet op het schieten door een geoefend schutter. Deze zou het slachtoffer niet geraakt hebben maar de grond. Bovendien is verdachte kennelijk zo ongeoefend dat hij veronderstelt op de grond te richten terwijl de getuige [betrokkene 1] ziet dat hij op het slachtoffer richt. Voor zover het middel klaagt dat het zijn van ongeoefend schutter niet uit de bewijsmiddelen blijkt, gaat het dus niet op.
15. Voorts klaagt het middel dat ten onrechte is aangenomen dat verdachte voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer had.
16. Bij de beantwoording van de vraag of verdachte bedoeld voorwaardelijk opzet had dient te worden vooropgesteld, dat de overweging van het Gerecht van Eerste Aanleg kennelijk aldus moet worden gelezen dat verdachte voorwaardelijk opzet had op doden van [slachtoffer 1]. Het Gerecht van Eerste Aanleg reageert in haar overweging immers op het verweer van verdachte dat hij dat opzet niet had.
17. Voorts dient daarbij te worden vooropgesteld dat het van algemene bekendheid is dat aan het schieten met vuurwapens in de richting van een persoon het gevaar is verbonden dat deze persoon daardoor dodelijk wordt getroffen.
18. Tegen deze achtergrond moet het bestreden oordeel als volgt worden begrepen. Gezien de algemene bekendheid van dit gevaar moet een niet geoefend schutter als verdachte die schiet in de richting van een wegrennende persoon zich bewust zijn geweest van de aanmerkelijke kans dat hij de persoon in wiens richting hij schiet dodelijk raakt. Daarenboven moet hij die kans op de koop toe hebben genomen omdat hij zich door die wetenschap niet van schieten heeft laten weerhouden. Aldus geeft het oordeel dat verdachte voorwaardelijk opzet had op de dood van [slachtoffer 1] geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk.
19. Het voorgaande vindt bevestiging in de omstandigheid dat sprake is van een gedraging die naar zijn uiterlijke verschijningsvorm zo zeer is gericht op doden(1) dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer heeft aanvaard. Naar zijn uiterlijke verschijningsvorm vertoont een gedraging als de onderhavige immers overeenkomst met het inrijden met een auto op een persoon, dat als poging tot doodslag pleegt te worden aangemerkt.(2) Beide gedragingen brengen andermans leven in gevaar terwijl in beide gevallen de pleger geen of bijna geen controle heeft over de gevolgen van zijn gedraging.
20. In het voorgaande is er vanuit gegaan dat verdachte richtte op de grond en desondanks het slachtoffer in een been raakte. Daaruit is het niet geoefend zijn van verdachte afgeleid. Verdachtes verklaring kan echter ook worden opgevat in die zin dat hij richtte op de benen van het slachtoffer. Dan geldt temeer hetgeen hiervoor onder nrs. 18 en 19 ten aanzien van het bestaan van voorwaardelijk opzet is uiteengezet.
21. Wordt verdachtes verklaring opgevat in laatstgemelde zin dan valt daaruit niet af te leiden dat hij een niet geoefend schutter was. Niettemin leidt dit niet tot het slagen van de klacht dat het niet geoefend zijn niet blijkt uit de gebezigde bewijsmiddelen terwijl ook niet wordt gewezen op enig bewijsmiddel waaraan dat gegeven is ontleend.
22. Wordt verdachtes voor het bewijs gebezigde verklaring verstaan in laatstgemelde zin, dan dient de verwijzing naar het niet geoefend zijn van verdachte als schutter aldus te worden begrepen dat er geen contra-indicaties zijn als hiervoor in nr. 19 bedoeld. In het onderhavige geval zou het ontbreken van contra-indicaties dan hierin bestaan dat niet gebleken is dat verdachte een zo geoefend schutter was dat het tot zijn bekwaamheid behoorde een wegrennende persoon te raken doch niet in vitale lichaamsdelen. Is er geen aanleiding een onderzoek te doen naar contra-indicaties als bovenbedoeld - ter zake is geen verweer gevoerd, de feiten wijzen niet op het bestaan ervan - dan behoeft mijns inziens uit de bewijsmiddelen niet te blijken dat die contra-indicaties ontbreken. De rechter mag dan bij de bewijsvoering uitgaan van het normale geval.
23. Anders dan de toelichting op het middel wil wijst de onder 1 bewezenverklaarde doodslag, gepleegd twee dagen na het onderhavige feit, niet op geoefendheid van verdachte als schutter. De enkele omstandigheid dat verdachte raak heeft geschoten is daartoe niet voldoende: ook niet geoefende schutters kunnen raak schieten Verdachte heeft zich voorts niet beroepen op het zijn van geoefend schutter. Het onder 1 bewezenverklaarde maakt het voorgaande dus niet anders. Het kan de rechter overigens wel hebben gesterkt in de overtuiging dat verdachte er niet tegenop zag iemand die hem onwelgevallig was dood te schieten. Maar dat terzijde.
24. In de toelichting op het middel wordt nog aangevoerd dat de bewezenverklaring in de onderhavige zaak niet verenigbaar is met HR 27 juni 1995, DD 95.247. In die zaak ging het om een politieambtenaar die ontkende het slachtoffer te hebben willen doden en aanvoerde gericht te hebben geschoten op het achterwiel van de auto waarin het slachtoffer zich bevond teneinde die auto tot stilstand te brengen nadat de bestuurder een door hem als politieambtenaar gegeven stopteken had genegeerd. De Hoge Raad oordeelde dat bewezenverklaring van opzet op de dood van het slachtoffer getuigde van een onjuiste uitleg van het begrip opzet dan wel dat de bewezenverklaring bij gebreke van nadere redengeving onvoldoende was gemotiveerd. Deze zaak verschilt in drieërlei opzicht van de onderhavige: een nadere redengeving van het bewijs van het opzet ontbreekt, verdachte was naar gezien zijn beroep moet worden aangenomen een geoefend schutter, en hij zou hebben gericht op de band van de auto en niet - zoals verdachte volgens de tweede lezing van zijn verklaring zou hebben gedaan - op een persoon. Die verschillen - de laatste twee eigenlijk contra-indicaties in de in nr. 19 bedoelde zin - brengen mee dat genoemd arrest niet onverenigbaar is met het onderhavige vonnis.
25. Het middel faalt.
26. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 HR 25 maart 2003, NJ 2003, 552, m.nt. YB, rov. 3.6 slot.
2 J.R. Reijntjes, Het aantonen van opzet, in Glijdende Schalen. Liber amicorum J. de Hullu, Gouda Quint, 2003, p. 480 noemt HR 6 februari 1951, NJ 1951, 475, m.nt. BVAR als een nog steeds representatieve zaak Onlangs nog HR 21 oktober 2003, 02614/02 (81 RO).