Parket bij de Hoge Raad, 24-12-2004, AR4980, R04/017HR
Parket bij de Hoge Raad, 24-12-2004, AR4980, R04/017HR
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 24 december 2004
- Datum publicatie
- 24 december 2004
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2004:AR4980
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AR4980
- Zaaknummer
- R04/017HR
- Relevante informatie
- Wet op de rechterlijke organisatie [Tekst geldig vanaf 01-07-2023] art. 81
Inhoudsindicatie
24 december 2004 Eerste Kamer Rek.nr. R04/017HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [Verzoeker], wonende te [woonplaats], VERZOEKER tot cassatie, advocaat: mr. M.A.R. Schuckink Kool, t e g e n DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Defensie), gevestigd te 's-Gravenhage, VERWEERDER in cassatie, advocaat: G.J.H. Houtzagers. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Conclusie
Rek.nr. R04/017HR
Mr. Huydecoper
Parket, 29 oktober 2004
Conclusie inzake
[verzoeker]
verzoeker tot cassatie
tegen
de Staat der Nederlanden
verweerder in cassatie
Feiten en procesverloop
1) In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten(1):
2) De verzoeker tot cassatie, [verzoeker], wil een procedure beginnen tegen de verweerder in cassatie, de Staat, met als (voornaamste) inzet verwijdering van op de vliegbasis Volkel opgeslagen kernwapens. De Staat zou volgens [verzoeker] onrechtmatig (jegens hem) handelen door mee te werken aan illegale opslag van kernwapens (op de vliegbasis Volkel), terwijl deze opslag in zeer veel opzichten gevaarzettend is, onder meer tegenover [verzoeker]. [Verzoeker] heeft met het oog op deze procedure verzocht om het gelasten van een voorlopige plaatsopneming en bezichtiging, bedoeld om vast te stellen dat op de vliegbasis Volkel werkelijk kernwapens worden opgeslagen. Verder verzocht [verzoeker] dat een voorlopig deskundigenverhoor zou worden bevolen ter beantwoording van vragen over de rechtmatigheid van de inzet van kernwapens, over de (mogelijke) inzet daarvan in Noord-Afrika of het Midden-Oosten, en over wat de gevolgen zijn van kernwapengebruik in Nederland. Tenslotte verzocht [verzoeker] een voorlopig getuigenverhoor. Daarmee wil hij (nader) duidelijkheid krijgen, o.a. over het aantal opgeslagen kernwapens en de zwaarte daarvan, de oefenrisico's, en over de vraag of er 'bijna-ongelukken' zijn geweest, zoals elders het geval zou zijn.
3) De rechtbank (te Den Haag) heeft bij beschikking van 19 december 2002 de verzoeken van [verzoeker] alle(drie) afgewezen. In appel heeft het hof heeft bij beschikking van 6 november 2003 de beslissing van de rechtbank bekrachtigd, en [verzoeker] veroordeeld in de kosten. Bij de bespreking van de cassatiemiddelen zullen de overwegingen van het hof - vanzelfsprekend - nader aan de orde komen.
4) [Verzoeker] heeft tijdig en regelmatig cassatieberoep ingesteld. Namens de Staat is een verweerschrift ingediend.
Het juridische kader
5) Over de ruimte die naar Nederlands (proces)recht voor het uitlokken van voorlopige instructiemaatregelen bestaat, is in het betrekkelijk recente verleden in een reeks beslissingen van de Hoge Raad geoordeeld. Ik bespreek die, met enige beschouwingen "uit eigen koker" als begeleiding:
6) Het Nederlandse procesrecht biedt ruimte voor voorlopige instructie, zij het minder ruim dan in sommige andere - vooral angelsaksische - rechtssystemen het geval is. (In die rechtssystemen kan onder omstandigheden vergaande "pre-trial discovery" in de vorm van het gedwongen overleggen van documenten, en verhoor van vele betrokkenen via "depositions" buiten aanwezigheid van de rechter, toelaatbaar zijn).
In deze zaak vraagt [verzoeker] om toepassing van alle voorlopige instructiemaatregelen die wij in Nederland kennen: het voorlopig getuigenverhoor, art. 186 e.v. Rv, het voorlopig deskundigenbericht (in dit geval: in de vorm van een verhoor van de aan te wijzen deskundigen), art. 202 e.v. Rv, en voorlopige plaatsopneming/bezichtiging (ook art. 202 e.v. Rv).
7) Voorlopig getuigenverhoor kan worden bevolen (en moet ook worden bevolen), als de verzoeker voldoende duidelijk heeft gemaakt op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben (waarbij ook tot op zekere hoogte zal moeten worden aangegeven aan welke vorderingen in verband met de te onderzoeken feiten gedacht wordt(2)); en als het verzoek niet - bijvoorbeeld wegens een aanmerkelijke onbalans van de betrokken belangen - als misbruik van bevoegdheid moet worden beschouwd(3).
8) Voor een verzoek om voorlopig deskundigenbericht geldt eveneens dat de te onderzoeken feiten voldoende (duidelijk) moeten worden aangeduid; maar geldt overigens een wat ruimere marge voor afwijzing. Die kan plaatsvinden als het verzoek als misbruik wordt beoordeeld, maar ook als andere als zwaarwichtig beoordeelde bezwaren aan toewijzing in de weg staan(4).
9) De beoordelingsmaatstaf voor de voorlopige plaatsopneming heeft nog niet tot rechtspraak geleid (voorzover mij bekend wordt van dit middel in de praktijk niet zo vaak gebruik gemaakt). In de literatuur is wel verdedigd dat de rechter daarbij een ruimere beoordelingsmarge zou hebben dan in de andere twee gevallen(5). Ik zou eerder denken dat de marge dezelfde moet zijn als voor het voorlopig deskundigenbericht: het (rechtmatige) belang bij het op voorhand verkrijgen van opheldering over de feiten betreffende een mogelijke vordering, lijkt mij niet anders te waarderen, of het nu om deskundigenbericht of waarneming ter plaatse gaat. Voorzover een plaatsopneming voor andere betrokkenen bezwaarlijker blijkt te zijn dan deskundigenbericht (ik zie overigens niet in waarom dat in de regel het geval zou zijn), kan aan dat gegeven het gewicht worden toegekend dat het verdient bij de beoordeling of zwaarwichtige bezwaren zich tegen toewijzing verzetten.
Ik beperk mij overigens tot deze "losse" opmerkingen, want de maatstaf voor de beoordeling van dit verzoek vormt in dit cassatiegeding geen twistpunt.
10) Zoals de aangehaalde rechtsleer laat zien, gaat het vooral om twee voor de beoordeling relevante gegevens: een voldoende duidelijke omschrijving van het onderwerp van het verlangde onderzoek (verduidelijkt door een indicatie van de vordering die men overweegt), en een afweging van de in geding zijnde belangen (waarbij alleen een aanmerkelijk overwicht van de "tegengehouden" belangen, reden voor afwijzing mag vormen).
Waarom die gegevens voor de beoordeling van voorlopige instructiemaatregelen als bepalend zijn aangewezen laat zich, ofschoon de bronnen daarover niet erg uitgesproken zijn, wel raden. Ik wil dat "waarom" hieronder nog iets verder onderzoeken.
11) Een voldoende duidelijke omschrijving van het onderwerp van het beoogde onderzoek speelt om tenminste drie redenen een rol(6).
Als eerste daarvan geldt, zoals zeer voor de hand ligt, dat bij gebreke van een voldoende duidelijk omlijnd onderwerp, de rechter niet kan beoordelen of het van hem gevraagde voor toewijzing in aanmerking behoort te komen: men weet gewoonweg niet, waarover het verzoek (zoal) gaat. In het verlengde daarvan - tweede reden, tevens bijdragend aan het bij de eerste reden aangewezen probleem - geldt dat de verweerder in de betreffende zaak ook niet naar behoren kan bepalen wat er van hém, verweerder, wordt verlangd. Dat plaatst hem in een uit een oogpunt van behoorlijke rechtspleging onaanvaardbare positie. Het brengt onder meer mee dat de verweerder vaak niet concreet zal kunnen aangeven welke bezwaren zich tegen het verzoek verzetten (ook daarvoor moet men immers weten waar het over gaat); waardoor de rechter ook aan die kant de voorlichting mist die hij voor de beoordeling nodig heeft.
12) In de derde plaats is de hier bedoelde omlijning nodig voor de zinvolle uitvoering van een toewijzend bevel: ook in die fase moeten de partijen, de rechter en eventuele andere betrokkenen (zoals de deskundige(n)), naar behoren kunnen vaststellen wat de onderwerpen zijn waarop hun verdere activiteit gericht zal worden.
Dat is ook daarom relevant, omdat wel als bezwaarlijk wordt aangemerkt (iets wat ik van harte onderschrijf), dat voorlopige instructiemaatregelen zo zouden worden toegepast, dat de verzoeker de ruimte krijgt om naar eigen goeddunken (allerlei hem welgevallige) informatie ten laste van zijn wederpartij te gaan verzamelen (uit de angelsaksische rechtspraktijk kennen wij hiervoor de beeldende uitdrukking "fishing expedition"(7)).
13) Waarom dat laatste niet behoort te worden toegestaan, kan als volgt worden toegelicht: zoiets zou zich niet verdragen met het naar Nederlands recht aanvaarde uitgangspunt, dat men niet "zomaar" toegang kan verlangen tot alle informatie waarover een ander beschikt (mede daarom is het zo dat het Nederlandse recht de beginselen waarop de angelsaksische "discovery"(8) berust, niet aanvaardt)(9).
Bovendien zou zoiets, opnieuw, de verweerder in een al te benarde positie plaatsen: tegenover iemand die naar eigen goeddunken informatie bijeen mag sprokkelen zonder zich tot welbepaalde grenzen te hoeven beperken, valt niet tijdig of adequaat aan te voeren dat/waarom bepaalde informatie "ultra fines" is - men is dan, tot op grote hoogte, aan de willekeur van zijn wederpartij overgeleverd. Waarom dat met een eerlijke procesvoering op gespannen voet staat, behoeft (en krijgt van mij dan ook) weinig toelichting(10).
14) Behalve met het belang dat menigeen heeft bij respectering van de beslotenheid van informatie waarover hij beschikt en die niet vrij toegankelijk is, valt nog rekening te houden met tenminste één andere categorie van belangen, die in bijna iedere zaak gewicht in de schaal leggen: de belasting die het beoogde onderzoek voor de wederpartij, maar vaak ook voor het daarvoor aangewezen overheidsapparaat, (en soms ook voor derden), oplevert.
In de in alinea's 6 t/m 9 hiervóór besproken wettelijke regelingen erkent het Nederlandse (proces)recht dat het belang van degene die een vordering overweegt bij opheldering van de daarvoor relevante feiten, gewoonlijk rechtvaardigt dat de wederpartij, en ook de overheid e.a., zich de aan die opheldering inherente belasting (moeten) getroosten - maar dat betekent niet dat iedere belasting, ongeacht omvang en gewicht daarvan, door ieder (potentieel) rechtsbelang aan de kant van de verzoeker wordt gerechtvaardigd.
15) In de marge van de marginale controle die de rechter op de voet van de in alinea's 6 t/m 9 hiervóór besproken rechtsleer uitoefent, mag de zojuist besproken factor - de (dis)proportionaliteit van het belang van de verzoeker, afgewogen tegen de belasting waarmee die verzoeker anderen confronteert (zijn wederpartij, maar en marge ook het door hem ingeschakelde (rechterlijke) overheidsapparaat, en eventueel ook aangekondigde getuigen of verdere betrokkenen) - een rol spelen(11). Gezien de afweging waarop de wettelijke regeling van voorlopige instructiemaatregelen berust, zal de disproportionaliteit op dit punt aanzienlijk moeten zijn om als doorslaggevend te kunnen gelden - maar ook in dit verband geldt: "er zijn grenzen"(12).
16) Met dat kader voor ogen, bespreek ik de argumenten van het cassatiemiddel.
Bespreking van de cassatiemiddelen
17) Bij de bespreking van de middelen ga ik voorbij aan de beschouwingen uit de "Inleiding" van het cassatierekest, nu ik daarin geen klachten tegen de bestreden beschikking heb aangetroffen(13).
18) Het eerste middel bestrijdt, dat het feit dat namens de Staat is toegezegd dat in een eventuele procedure niet zal worden betwist dat er kernwapens worden opgeslagen op de vliegbasis Volkel, voldoende grond kan opleveren voor het oordeel dat [verzoeker] onvoldoende belang heeft bij verdere instructie met betrekking tot dit gegeven.
Deze klacht lijkt mij ongegrond. Wanneer de Staat niet (gemotiveerd) betwist dat er op de vliegbasis Volkel kernwapens worden opgeslagen, zal de rechter de stellingen van [verzoeker] op dat punt als vaststaand moeten aannemen. Dat blijkt uit art. 149 lid 1 Rv, zoals het hof ook met juistheid heeft vastgesteld. [verzoeker] moge er - zoals het middel aanvoert - "sowieso" nieuwsgierig naar zijn te weten, hoe deze vork dan precies in zijn steel steekt - een relevant processueel belang levert dat niet op. Niet-betwiste feiten behoeven geen (verdere) opheldering. Men vraagt evidentelijk tevéél, als men de rechter en zijn wederpartij ook dan nog met verdere instructiemaatregelen wil belasten(14).
19) Overigens heeft het hof, denk ik, - en heel begrijpelijk - tot uitgangspunt genomen dat niet aannemelijk is dat de Staat op zijn in dit verband gedane toezegging zou (willen) terugkomen. De toevoeging dat dat de Staat ook niet zou vrijstaan is, dat zo zijnde, aan te merken als overweging ten overvloede. Het eerste gegeven - namelijk dat met de mogelijkheid dat de Staat van zijn toezegging zou willen terugkomen niet ernstig rekening hoeft te worden gehouden - levert al voldoende grond op voor het oordeel dat [verzoeker] geen rechtmatig belang heeft bij wat hij in dit verband verder zou willen.
Ook ten gronde lijkt de klacht mij intussen niet doeltreffend: het is inderdaad zo dat het de Staat niet vrijstaat, van zijn in dit verband gegeven toezegging terug te komen. Dat is niet zo omdat hier voor de Staat een bijzondere regel geldt: ik denk dat iedere partij die, ter afwering van een haar onwelgevallig verzoek om voorlopige instructiemaatregelen van een wederpartij, de toezegging doet dat zij het gegeven waarop de instructiemaatregelen betrekking zouden hebben niet zal betwisten (en daaraan dan de, ook door de rechter aanvaarde, conclusie verbindt dat de wederpartij geen belang heeft bij haar verzoek), verder aan die toezegging gehouden kan worden. Het middel gaat kennelijk van een andere opvatting uit. Die lijkt mij dus niet juist.
20) Middel II herhaalt een argument dat ook ten overstaan van het hof is aangevoerd: de rechtbank zou deskundigenbericht door verhoor van de deskundigen [betrokkene 1 en 2] hebben afgewezen, mede vanwege de opvattingen van deze deskundigen.
Ik meen dat het oordeel van het hof, dat niet blijkt dat de rechtbank in die zin heeft geoordeeld, als feitelijk moet worden aangemerkt(15), en dus in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst. Ik beoordeel deze uitleg van het vonnis van de rechtbank niet als onvoldoende begrijpelijk.
De overige klachten van dit middel stuiten erop af dat, zoals het hof heeft overwogen, de Hoge Raad in betrekkelijk recente rechtspraak heeft geoordeeld dat zowel het voorhanden hebben van kernwapens niet onrechtmatig is, alsook dat het inzetten van kernwapens niet onder alle omstandigheden als onrechtmatig kan worden beschouwd(16). Bij die stand van zaken kon het hof oordelen dat met een deskundigenbericht over (juist) deze rechtsvragen geen respectabel belang gediend is - zo moet, naar ik meen, de beslissing van het hof op dit punt worden begrepen. Het hof kon ook daarom aldus oordelen omdat, ofschoon het niet uitgesloten is dat over rechtsvragen een deskundigenbericht wordt bevolen(17), het bepaald in de rede ligt dat van die mogelijkheid slechts in sprekende uitzonderingsgevallen gebruik wordt gemaakt. Dan maakt een verzoek om deskundigenbericht in een geval dat niet binnen die beperkte uitzonderingscategorie valt, al gauw kans als buitenproportioneel (en daarmee: als onredelijk) te worden aangemerkt.
De in het middel aangevoerde argumenten tasten de zojuist besproken bevindingen niet aan.
21) Middel III bestrijdt een overweging van het hof die ik zo begrijp, dat [verzoeker] naar het oordeel van het hof onvoldoende concreet heeft aangegeven op welke feiten - in verband met de door [verzoeker] aangevoerde "gevaarzetting" - het door hem verzochte voorlopig getuigenverhoor betrekking heeft.
Ik geef eerst weer hoe het middel datgene omschrijft, wat naar de wens van [verzoeker] in het voorlopig getuigenverhoor onderzocht zou moeten worden:
"Het betreft de situatie van Volkel. Bijna-ongelukken op Volkel, de militair-operationele plannen betreffende de inzet van de kernwapens op Volkel, de inzetmogelijkheden van de betreffende kernwapens (welke landen worden ermee bedreigd, Noord-Afrika, Midden-Oosten), vragen m.b.t. gevolgen van kernwapengebruik in Nederland, oefenrisico's, het gaat hier allemaal om feitelijkheden die terzake dienen voor de ondersteuning van de stelling dat de opslag van kernwapens in dit concrete geval, dus betreffende de opslag te Volkel, gevaarzettend is."
22) Op mijn beurt omschrijf ik datgene wat [verzoeker] onderzocht wil hebben als: alles wat ook maar enig verband houdt met de opslag en/of inzet van kernwapens in - enig - verband met de vliegbasis Volkel, en (alle) overige aspecten van denkbare ongelukken met en/of de inzet van kernwapens in of vanuit Nederland.
Ik denk dat dat een exemplarisch geval oplevert van een zo ruime en zo weinig begrensde aanduiding van het onderwerp van het beoogde onderzoek, dat al de in de alinea's 11 - 13 hiervóór aangestipte bezwaren daardoor worden opgeroepen. Men zal niet vaak een geval zal tegenkomen dat zó beeldend appelleert aan de kwalificatie "fishing expedition"(18). In aansluiting daarop denk ik dat de beoordeling, door het hof, van deze aanduiding als onvoldoende geconcretiseerd, strookt met het op dit punt geldende recht, en uitstekend te begrijpen is.
23) Middel IV ziet op de ten laste van [verzoeker] uitgesproken kostenveroordeling.
Het middel betwist - terecht(19) - niet, dat de rechter in procedures als de onderhavige een kostenveroordeling kan uitspreken. Het voert aan dat een kostenveroordeling niet in aanmerking komt waar dat onredelijk en onbillijk zou zijn.
Dat lijkt mij op zichzelf genomen juist; maar het baat [verzoeker] niet, omdat het hof klaarblijkelijk van oordeel was, dat dit geval zich hier niet voordeed.
24) Anders dan het middel lijkt te veronderstellen, behoeft een oordeel over proceskosten (zeker als dat aansluit bij de "hoofdregel" van art. 237 lid 1 Rv), geen inhoudelijke motivering(20). Bovendien lijkt mij duidelijk waarom het hof anders heeft geoordeeld dan het middel wil: het middel gaat ervan uit dat [verzoeker] een rechtvaardige strijd voert tegen wat het middel de "op het stuk van kernwapens misdadige politiek van de Nederlandse regering" noemt. Uit het oordeel van het hof dat middel II tevergeefs bestrijdt, valt op te maken dat het hof niet dadelijk aannemelijk heeft geacht dat hier van een onrechtmatige - laat staan van een misdadige - politiek van de Nederlandse regering sprake is. Daarmee ontvalt aan het aangevoerde billijkheidsargument de grond (zodat ik daar kan laten wat er van die grond zou zijn, als die wèl aannemelijk zou zijn bevonden).
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping, met een zodanige beslissing omtrent de kosten als de Hoge Raad aangewezen zal oordelen.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Ontleend aan de in cassatie bestreden beschikking, rov. 1.1 - 1.2.
2 Zie over de mate waarin de door de verzoeker beoogde vordering moet worden aangeduid HR 13 september 2002, RvdW 2002, 135, rov. 3.1.3 (in een zaak betreffende een voorlopig deskundigenbericht).
3 O.a HR 19 februari 1993, NJ 1994, 345 m.nt. HJS, rov. 3.4 en 3.5; zie ook HR 11 januari 1985, NJ 1985, 352, rov. 3.3; en HR 19 januari 2003, RvdW 2003, 149, rov. 3.3 (slot), waar het gaat om de belangen van een getuige die van verschijning als getuige verschoond wenst te blijven. Zie verder Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.), Rutgers, art. 186, aant. 6; Van Wieten, Bewijs, 2004, p. 78 en p. 84.
4 HR 19 december 2003, rechtspraak.nl LJN nr. LJN AL8610, rov. 3.4, waar naar verdere rechtspraak wordt verwezen.
5 Snijders, noot onder NJ 1999, 478 sub 9; zie ook Snijders - Ynzonides - Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, 2002, p. 211.
6 Als vierde reden, die ik verder onbesproken laat omdat die in deze zaak geen rol speelt, geldt dat het met het onderzoek beoogde onderwerp bepalend kan zijn voor de bevoegdheid van de rechter, zie opnieuw HR 13 september 2002, RvdW 2002, 135, rov. 3.1.3, en HR 11 februari 2001, NJ 2001, 137 m.nt. DA, rov. 3.
7 In de Nederlandse rechtsleer komt dit, behalve in het vereiste van een voldoende duidelijke omschrijving van de feiten waarop voorlopige instructiemaatregelen betrekking zullen hebben, ook hierin tot uitdrukking, dat "oeverloosheid" van het beoogde onderzoek in aanmerking wordt genomen als een belang dat weegt in het nadeel van de verzoeker en in het voordeel van diens wederpartij; zie bijvoorbeeld HR 24 juni 1988, NJ 1989, 121 m.nt. JBMV, rov. 3.3; HR 11 maart 1988, NJ 1988, 747 m.nt. WHH, rov. 3.2 (met interessante beschouwingen over dit onderwerp in alinea's 3.2 - 3.5 van de conclusie van A-G Biegman-Hartogh).
8 De angelsaksische systemen die "pre-trial discovery" in ruime(re) mate toelaten stellen overigens ook beperkingen om het verschijnsel van de "fishing expedition" buiten te sluiten; zie bijvoorbeeld Zuckerman, Civil Procedure, 2003, nrs. 14.71 e.v., i.h.b. nr. 14.83, en voor het "oude" Engelse procesrecht Matthews c.s., Discovery, 1992, nrs. 4.25 en 13.23 (met enige nadere gegevens in het supplement -1996, p. 27).
9 De regel van art. 22 Rv ontleent zijn betekenis aan het feit dat partijen - overigens - niet kunnen worden verplicht de ander gegevens te verstrekken; zodat de ene partij zulke gegevens niet buiten het kader van deze bepaling (en eventueel die van art. 843a Rv) van zijn wederpartij kan opeisen. Zie over deze materie bijvoorbeeld Van Mierlo - Bart, Parlementaire Geschiedenis (Rv), 2002, p. 154 - 160 en Van der Wiel, De rechtsverhouding tussen procespartijen, 2004, p. 39 - 61. Zie voor een verhelderend praktijkgeval waarin met deze materie werd geworsteld HR 20 december 2002, NJ 2004, 4 m.nt. JBMV, rov. 4.4.3 - 4.4.6.
10 Uit HR 9 februari 1993, NJ 1994, 345 m.nt. HJS, rov. 3.2 en 3.5 zou men aanwijzingen kunnen putten, dat een summiere omschrijving van de feiten waarop een voorlopige instructiemaatregel gericht is én de in een dergelijk geval denkbare kans (zeker wanneer het gaat om een "omvangrijk complex van feiten en omstandigheden", zoals in de toen beoordeelde zaak aan de orde was) dat de zaak zich als "fishing expedition" zal ontwikkelen, op zichzelf geen geldige beletselen voor toewijzing van het verzoek om voorlopige instructiemaatregelen (kunnen) opleveren.
Gezien de verder hiervóór besproken rechtsleer lijkt het mij intussen niet aannemelijk dat deze beslissing de zojuist gesuggereerde strekking heeft; en in elk geval lijkt mij, dat een (vuist)regel zoals zo-even omschreven, naar huidige opvatting niet behoort te worden aanvaard - met andere woorden: dat al te summiere omschrijving van de feiten, en ook het risico van het uitlopen op een "fishing expedition", gewoonlijk wèl redenen (kunnen) opleveren die het weigeren van voorlopige instructiemaatregelen rechtvaardigen.
11 De belasting ten opzichte van de wederpartij dan wel ten opzichte van voor verhoor opgeroepen getuigen speelde een belangrijke rol in de zaken, beoordeeld in HR 24 juni 1988, NJ 1989, 121 m.nt. JBMV, rov. 3.3; HR 1 maart 1988, NJ 1988, 747 m.nt. WHH (zie rov. 5.3 van het hof) en HR 6 februari 1987, NJ 1988, 1 m.nt. WHH, rov. 4.3.
12 Vér in de hier voorzichtig aangeduide richting gaat Rb. Den Haag 19 september 2002, rechtspraak.nl LJN nr. AE 7945, rov. 2.3 en 2.4; zie ook Ktr. Amsterdam 18 april 1989, NJ 1989, 894 (kritisch vermeld in Adv.bl. 1990, p. 59).
13 Lezing van Loeff in "Recht als instrument van behoud en verandering" (Van der Ven-bundel), 1972, p. 125 e.v. heeft mij wel de indruk gegeven dat het werk van E. Levinas, waarop in deze Inleiding wordt teruggegrepen, niet makkelijk toegankelijk is.
14 Anders dan bij de verzoeken om voorlopig getuigenverhoor en voorlopig deskundigenbericht, is in verband met de voorlopige plaatsopneming/bezichtiging niet aangevoerd dat [verzoeker] er belang bij zou hebben, nader te weten welke wapens op de vliegbasis Volkel zouden worden opgeslagen, of onder welke omstandigheden dat zou gebeuren (zijnde dit gegevens die buiten het bestek van de door de Staat aangekondigde niet-betwisting vallen). Het middel klaagt ook niet, dat hieraan voorbij zou zijn gezien.
15 HR 7 november 2003, NJ 2004, 99 m.nt. TK, rov. 3.5; HR 3 mei 2002, NJ 2002, 348, rov. 3.2.
16 Het hof verwijst in dit verband, naar mijn mening terecht, naar HR 21 december 2001, NJ 2002, 217 m.nt. TK, zie vooral rov. 3.7.1 en 3.9, en HR 10 november 1989, NJ 1991, 248 m.nt. P.H. Kooijmans, rov. 3.6 - 3.8.
17 HR 2 februari 1990, NJ 1991, 1 m.nt. JBMV, rov. 3.
18 Al levert ook het geval dat in HR 11 maart 1988, NJ 1988, 747 m.nt. WHH aan de orde was, een opmerkelijk voorbeeld op.
19 Zie art. 289 Rv, en voor de in eerste aanleg gegeven beslissing art. 429 k lid 3 Rv (oud), dat hier ingevolge art. IX lid 2 van de Wet van 3 december 1987, Stb. 590 van toepassing was.
20 HR 24 oktober 1997, NJ 1998, 68, rov. 4; Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.), Schaafsma-Beversluis, art. 289, aant. 2; Veegens-Korthals Altes-Groen, Cassatie in Burgerlijke Zaken, 1989, nr. 122.