Home

Parket bij de Hoge Raad, 01-04-2005, AR7925, C04/019HR

Parket bij de Hoge Raad, 01-04-2005, AR7925, C04/019HR

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
1 april 2005
Datum publicatie
1 april 2005
ECLI
ECLI:NL:PHR:2005:AR7925
Formele relaties
Zaaknummer
C04/019HR

Inhoudsindicatie

1 april 2005 Eerste Kamer Nr. C04/019HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: mr. A.H. Vermeulen, t e g e n [Verweerster], gevestigd te [vestigingsplaats], VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. D. Stoutjesdijk. 1. Het geding in feitelijke instanties ...

Conclusie

Zaaknr. C04/019HR

Mr. Huydecoper

Zitting van 17 december 2004

Conclusie inzake

[eiser]

tegen

[verweerster]

Feiten en procesverloop

1) De in cassatie relevante feiten(1) kunnen als volgt - samengevat - worden weergegeven:

- De eiser tot cassatie, [eiser], huurt van de verweerster in cassatie, [verweerster], (een groot gedeelte van) de begane grond van het perceel [a-straat 1] in [plaats] (met gebruiksrechten t.a.v. een klein gedeelte van de andere ruimten in of bij het perceel)(2).

- Partijen verschillen van mening over de krachtens de huurovereenkomst voor het gehuurde geldende (gebruiks)bestemming, en over de vraag in hoeverre de huurovereenkomst [eiser] de bevoegdheid laat om het gehuurde onder te verhuren of aan anderen in gebruik te geven.

2) Het zo-even (zeer) kort aangeduide meningsverschil werd door [verweerster] aan de (kanton)rechter voorgelegd. [verweerster] verweet [eiser] als (toerekenbare) tekortkoming dat deze een gedeelte van het gehuurde, in de procedure gewoonlijk aangeduid als "Studio 270"(3), aan een derde (namelijk [eiser]' partner [betrokkene 1]) in gebruik zou hebben afgestaan, en dat het gebruik door [betrokkene 1] niet beantwoordde aan de overeengekomen bestemming. [Betrokkene 1] zou namelijk ter plaatse een schoonheidssalon(4) exploiteren, terwijl het gehuurde volgens [verweerster] bestemd was voor gebruik als fotostudio.

Op die grond(5) vorderde [verweerster] primair ontbinding van de huurovereenkomst en subsidiair een verbod en/of bevelen, gericht op beëindiging van het gedrag van [eiser] dat volgens [verweerster] met [eiser]' verplichtingen als huurder in strijd was.

3) In de eerste aanleg werd het zojuist kort weergegeven standpunt van [verweerster] als feitelijk gegrond beoordeeld, en wees de kantonrechter de subsidiaire vordering in hoofdzaak toe.

In het namens [eiser] ingestelde appel bestreed deze de juistheid van de door de kantonrechter aanvaarde grondslagen van de vordering van [verweerster]. In het thans in cassatie bestreden arrest beoordeelde echter (ook) het hof die gronden als juist, en bekrachtigde het hof (dus) het vonnis van de eerste aanleg.

4) [Eiser] heeft tijdig en regelmatig cassatieberoep laten instellen. Namens [verweerster] is geconcludeerd tot verwerping. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten. Namens [eiser] is ook gerepliceerd.

Bespreking van het cassatiemiddel

5) De onderdelen 1.1, 1.2 en 1.3 van het middel komen alle op tegen het oordeel van het hof dat de huurovereenkomst zo moet worden begrepen, dat daarin de bestemming van het gehuurde tot "fotostudio" is neergelegd, dan wel besloten ligt.

Ik merk de klachten van deze onderdelen aan als ongegrond. Om te beginnen: anders dan onderdeel 1.1 veronderstelt, hééft het hof in rov. 4.5 onderzocht of de overeenkomst ertoe strekte, de huurder te verplichten het gehuurde overeenkomstig de aan te nemen bestemming te gebruiken (zoals van de kant van [verweerster] was gesteld).

6) Het hof heeft daartoe - mede - verwezen naar de door de kantonrechter in de eerste aanleg voor diens oordeel van dezelfde strekking gebezigde gronden, die het hof heeft "overgenomen". Tot die gronden (rov. 4 van het vonnis van de kantonrechter) behoort, dat de huurovereenkomst in art. 1 bepaalt dat de huurder verplicht is het gehuurde overeenkomstig de "eerder genoemde bestemming" te gebruiken. (Mede) op die grond heeft het hof kennelijk aangenomen dat hier (inderdaad) van een verplichting van de bedoelde inhoud sprake was. Dat is verre van onbegrijpelijk.

7) Bij dit oordeel hoefde het hof niet afzonderlijk in te gaan op de van de kant van [eiser] aangevoerde omstandigheid dat [verweerster] in correspondentie ooit een gedeelte van het gehuurde (namelijk: "Studio 270") had aangeduid als "kantoorruimte". Die - terloopse - verwijzing dwingt bepaald niet tot de slotsom dat een (andere, gewijzigde?) bestemming zou zijn overeengekomen, dan overigens voortvloeide uit de (eerdere) stukken waarin de overeenkomst was vastgelegd.

De rechterlijke motiveringsplicht gaat niet zo ver, dat op ieder detailargument dat in verband met een door de rechter verworpen standpunt wordt aangevoerd, expliciet hoeft te worden ingegaan. Hier betreft het zo'n detailargument dat geen nadere motivering vereiste. Daarom gaat ook onderdeel 1.2 niet op.

8) Onderdeel 1.3 verwijst naar een argument dat in rov. 4 van het vonnis van de kantonrechter (waarvan de overwegingen, zoals ik al aanstipte, op dit punt door het hof tot de zijne worden gemaakt) expliciet wordt besproken: de vermelding van de bestemming als fotostudio in een tussen partijen in het jaar 2000 getroffen vaststellingsovereenkomst (over de geldende huurprijs).

Anders dan namens [eiser] was bepleit, hebben kantonrechter en hof aan die vermelding voor de beoordeling van de inhoud van de (gehele) huurovereenkomst wèl betekenis toegekend. De stelling dat het hof dit gegeven onbesproken heeft gelaten mist daarom goede grond; en voorzover het middel verdere motivering ten aanzien van het hier bedoelde (detail)gegeven verlangt, stelt het eisen die de wettelijke norm (ruimschoots) te boven gaan.

9) In de onderdelen 2.1 - 2.4 wordt geklaagd over het voorbijgaan (in rov. 4.5, slot, van het bestreden arrest) aan het namens [eiser] in appel gedane bewijsaanbod.

De hier aangevoerde klachten beoordeel ik wèl als gegrond. Ik licht dat als volgt toe:

10) Het bewijsaanbod waarnaar deze onderdelen verwijzen wordt gedaan op de vierde bladzij (de bladzijden zijn niet genummerd) van de memorie van grieven. Het noemt een aanzienlijk aantal mogelijke getuigen, en vermeldt van twee daarvan ([betrokkene 2] en [betrokkene 3]) dat deze betrokken zijn geweest bij contacten en/of gesprekken over de huurovereenkomst c.q. "de wijze van verhuur". Het aanbod betreft "het vorenstaande". Die, op zichzelf niet optimaal duidelijke, verwijzing zal toch in elk geval (mede) gericht zijn op de onmiddellijk daarvóór weergegeven stellingen. Die hebben - althans merendeels - betrekking op de bestemming die ten aanzien van de achtereenvolgens in de huur betrokken ruimtes zou zijn overeengekomen.

De strekking van het bewijsaanbod wordt bovendien verduidelijkt op de zevende bladzij van deze memorie, waar wordt herhaald het "aanbod om nader te bewijzen dat Studio 270(6) als bedrijfsruimte in de vorenbedoelde ruime opvatting is verhuurd en niet in de door de rechtbank aangenomen nauwe opvatting van "uitsluitend als fotostudio"". Uit de omschrijving die het hof in rov. 4.4 van het bewijsaanbod geeft, maak ik op dat het hof dat aanbod ook niet wezenlijk anders heeft begrepen.

11) Bij die stand van zaken stem ik in met de klacht van onderdeel 2.4, dat onvoldoende begrijpelijk is waarom het hof het bewijsaanbod als niet terzake dienend heeft beoordeeld. Als er al gronden te bedenken zijn die die beoordeling kunnen dragen - ik zie die gronden overigens niet zo een-twee-drie, maar zie ook alinea's 15 t/m 17 hierna - wordt daarover in het arrest onvoldoende opheldering gegeven.

12) "By the same token" beoordeel ik ook de rechtsklachten uit deze middelonderdelen als gegrond: aan een aanbod van getuigenbewijs ten aanzien van een punt dat niet als irrelevant kan worden beoordeeld, mag niet voorbij worden gegaan, tenzij het aanbod onvoldoende specifiek is (terwijl de laatstbedoelde eis weer niet mag worden toegepast als het gaat om een aanbod van tegenbewijs(7)).

Een bewijsaanbod kán als onvoldoende gespecificeerd worden aangemerkt wanneer onvoldoende (duidelijk) wordt aangegeven wie er een verklaring over het te bewijzen aangeboden gegeven kunnen afleggen(8); maar (ook) dat kan, blijkens het in alinea 10 hiervóór besprokene, van het onderhavige bewijsaanbod niet worden gezegd.

13) Men kan zich nog afvragen of het hof dit bewijsaanbod niet (toch, "eigenlijk") als onvoldoende gespecificeerd heeft aangemerkt. Die denkbare tegenwerping beoordeel ik echter om twee van elkaar onafhankelijke redenen als ondeugdelijk.

De eerste van die redenen bestaat in het onderwerp van middelonderdeel 2.2: er was hier volgens mij inderdaad sprake van (een aanbod van) tegenbewijs ten aanzien van een gegeven - de inhoud van de verplichting die door [eiser] zou worden geschonden -, ten aanzien waarvan de bewijslast op [verweerster] rustte. In dat geval mag, zoals al aangestipt, niet de eis worden gesteld dat het (tegen)bewijsaanbod voldoende gespecificeerd is(9).

14) Bovendien denk ik dat het niet zo is dat het hof zijn oordeel mede op de hier veronderstelde gedachte heeft gebaseerd.

Ik denk dat allereerst daarom, omdat het hof nu eenmaal niet heeft overwogen dat het bewijsaanbod onvoldoende gespecificeerd zou zijn, maar (alleen) dat het niet terzake dienend was. Maar dit lijkt mij ook daarom niet aannemelijk, omdat niet dadelijk valt in te zien - ik besef dat het hier een gegeven betreft dat vooral feitelijke waardering vraagt - waarom dit bewijsaanbod onvoldoende gespecificeerd zou (kunnen) zijn; en omdat het in de rede ligt dat het hof, wanneer het werkelijk de hier bedoelde - en dus niet dadelijk voor de hand liggende - vaststelling had gedaan, zijn oordeel daarover niet stilzwijgend maar uitdrukkelijk (en gemotiveerd) zou hebben gegeven.

15) In dit verband nog enkele beschouwingen "terzijde": als het erom gaat of [eiser] dit bewijsaanbod zodanig heeft gespecificeerd dat de rechter daaraan (ook als het niet om tegenbewijs zou gaan) niet voorbij kon gaan, kan allereerst worden vastgesteld dat [eiser] het te bewijzen gegeven, namelijk: wat partijen terzake van de bestemming van het gehuurde met elkaar hebben "verhandeld", blijkens de in alinea 10 hiervóór genoemde plaatsen uit de stukken, (althans "prima facie") duidelijk genoeg had aangegeven.

16) Aan de andere kant was het wèl zo, dat van de kant van [eiser] vrijwel niets was meegedeeld over wát de genoemde getuigen (i.h.b. [betrokkene 2] en [betrokkene 3]) in verband met het onderwerp van het bewijsaanbod precies zouden hebben ervaren (terwijl men kan vermoeden dat [eiser] daarover wel méér zou hebben kunnen stellen dan in feite gesteld werd, áls het zo was dat de betrokkenen werkelijk terzake doende ervaringen mee te delen zouden hebben).

Ik denk echter dat aan dit gegeven geen doorslaggevend gewicht zou mogen toekomen; en wel in verband met de regel dat aan een aanbod van getuigenbewijs - om valabele redenen waar ik niet aan zou willen tornen(10) - niet de eis mag worden gesteld, dat daarbij óók wordt aangegeven wàt de getuigen zullen kunnen verklaren(11).

17) In het verlengde van die regel denk ik namelijk dat ook geen hoge eisen mogen worden gesteld aan de mate waarin wordt gesubstantieerd, van welke aspecten van een probandum een bepaalde getuige precies wetenschap heeft en waar die getuige zoal bij betrokken is geweest - om dezelfde redenen die ik in voetnoot 10 aanstipte, zal een partij niet altijd bij machte zijn daar (veel) verdere bijzonderheden over te geven, terwijl ook hier geldt dat het "uithoren" van potentiële getuigen, ook waar daar geen praktische bezwaren aan in de weg staan, niet verdient te worden aangemoedigd(12).

Tegen die achtergrond lijkt het mij dan niet verantwoord om in een twijfelgeval "voetstoots" te aanvaarden, dat de rechter van een feitelijke instantie die stilzwijgend heeft geoordeeld dat een bewijsaanbod om de hier onderzochte redenen (er is niet voldoende gesteld over wat de desbetreffende getuige zou hebben "meegemaakt") niet voldoende gespecificeerd was, dat wel op deugdelijke gronden zal hebben gedaan. Ik denk dat hier de eis mag worden gesteld dat de rechter een dergelijk oordeel expliciet uitspreekt én motiveert.

18) Deze beschouwingen monden erin uit dat de klacht dat het hof te hoge eisen aan [eiser]' bewijsaanbod heeft gesteld, aannemelijk is - volgens mij dus in de in onderdeel 2.2 verdedigde variant; maar ook wanneer men zou menen dat het hier niet om tegenbewijs gaat, dan toch in de in onderdeel 2.3 naar voren gebrachte variant (zij het niet precies om de daar aangevoerde reden).

19) Volledigheidshalve merk ik op dat mij niet duidelijk is geworden of het hof inderdaad bedoeld heeft, de eis te stellen die in middelonderdeel 2.3 genoemd wordt (namelijk: dat degene die bewijs aanbiedt daartoe slechts hoeft te worden toegelaten als er "aanknopingspunten" zijn die het te bewijzen aangeboden gegeven ondersteunen). Ik heb de indruk dat dat niet de strekking van de hier bestreden overweging van het hof is, en dat het hof (slechts) heeft bedoeld, dat het feit dat "Studio 270" regelmatig als logeerruimte werd gebruikt, indien dat zou worden bewezen, niet aan 's hofs beoordeling van de contractuele bestemming kan afdoen (en daarom irrelevant is).

Ik gaf intussen al als mijn mening, dat nadere opheldering behoeft, waarom [eiser]' bewijsaanbod zou mogen worden gelezen als tot dit gegeven beperkt - zoals in alinea 10 hiervóór al aangestipt, lijkt het bewijsaanbod een (aanmerkelijk) ruimere strekking te hebben.

20) Zou het hof intussen de door dit middelonderdeel bedoelde eis wèl hebben aangelegd, dan zou er inderdaad van een onjuiste rechtstoepassing sprake zijn. Een bewijsaanbod dat er toe strekt dat de genoemde getuigen kunnen verklaren omtrent contacten en gesprekken betreffende "alle afspraken ... en (schriftelijke) overeenkomsten" of "de wijze van verhuur"(13), is in het hier in deze zaak te beoordelen verband "prima facie" terzake dienend, ook al zouden andere aanknopingspunten ter ondersteuning van het standpunt van de partij die het bewijsaanbod doet, ten enen male ontbreken.

21) Onderdeel 3 (met subonderdelen 3.1 - 3.3) klaagt over de beoordeling, door het hof, van de vraag of, zoals namens [verweerster] was gesteld, "Studio 270" aan [betrokkene 1] in gebruik was afgestaan(14).

De verschillende klachten van dit onderdeel lijken mij niet doeltreffend.

22) Anders dan in onderdeel 3.2 wordt verdedigd, meen ik dat het hof voldoende houvast had voor het oordeel dat [eiser] de door hem gestelde verhouding waaronder [betrokkene 1] ter plaatse werkzaam zou zijn, "onvoldoende inzichtelijk" heeft gemaakt.

Van de kant van [verweerster] waren gegevens aangevoerd die in uitgesproken mate de conclusie aandrongen dat [betrokkene 1] in het gehuurde voor eigen rekening een schoonheidssalon exploiteerde (om de belangrijkste te noemen: een verklaring van een aldaar behandelde klant, en een aan deze klant afgegeven nota en reclamebrochure(15)). De stellingen uit de memorie van grieven waarop in cassatie een beroep wordt gedaan gaan aan de genoemde gegevens (geheel) voorbij - zij suggereren dat de werkelijkheid anders was, zonder voor de hier bedoelde "harde" aanwijzingen enige verklaring te geven. Dan is de vaststelling dat [eiser] zijn standpunt "onvoldoende inzichtelijk" heeft gemaakt - wat ik begrijp als: dat onvoldoende is aangevoerd om als adequate weerlegging van de stellingen van [verweerster] te kunnen gelden - niet onbegrijpelijk.

23) De klacht van onderdeel 3.3 (het hof zou zich ten onrechte hebben verdiept in de vraag hoe [betrokkene 1] in de van de kant van [eiser] gestelde samenwerking met hem werd gehonoreerd) miskent de strekking van de aangevochten overweging. Ik begrijp die aldus, dat mogelijk (en zelfs enigszins voor de hand liggend) is, dat [eiser] van de diensten van de (zelfstandige) onderneming van zijn partner [betrokkene 1] gebruik heeft gemaakt (en dat [betrokkene 1] daarvoor dan als opdrachtneemster werd gehonoreerd); en dat dat met [eiser]' stellingen zou sporen zonder aan de gegrondheid van het verwijt van [verweerster] af te doen. Ook hier komt het oordeel van het hof er dus op neer dat van de kant van [eiser] onvoldoende over de samenwerking met [betrokkene 1] is gesteld, om als adequate weerlegging van de verwijten van [verweerster] te kunnen gelden; en ook hier valt niet in te zien dat dat oordeel onbegrijpelijk zou zijn.

24) De in onderdelen 3.2 en 3.3 aangevoerde klachten betreffende een in dit verband gedaan bewijsaanbod, missen doel. Ten eerste berust dit oordeel van het hof erop dat [eiser] de stellingen van [verweerster] onvoldoende had weersproken (wat betekent dat er geen feiten waren aangevoerd die, indien bewezen, tot een ander oordeel konden leiden, en dat bewijslevering dus niet aan de orde hoefde te komen); en daarbij komt dat er in dit geval een geheel ongespecificeerd bewijsaanbod was gedaan - en daarmee: een bewijsaanbod dat (stilzwijgend) kon worden gepasseerd omdat het niet aan de vereisten voor een bewijsaanbod in appel voldeed. Ik teken aan dat het middel er niet over klaagt dat het (ook hier) een aanbod van tegenbewijs zou betreffen.

Slotsom

25) De bevinding dat de klachten van middelonderdelen 1 en 3 ongegrond zijn maar dat middelonderdeel 2 terecht is aangevoerd, leidt ertoe dat het bestreden arrest moet worden vernietigd en dat de zaak voor een beoordeling van het te bewijzen aangebodene moet worden verwezen.

Conclusie

Ik concludeer tot vernietiging, met verwijzing en met verdere beslissingen als gebruikelijk.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

1 Ontleend aan rov. 4.1 van het in cassatie bestreden arrest en rov. 1 van het in de eerste aanleg gewezen vonnis.

2 De huurverhouding is neergelegd in een reeks bij elkaar aansluitende schriftelijke vastleggingen van elkaar opvolgende overeenkomsten, waarbij [eiser] gaandeweg steeds meer van het desbetreffende object in huur kreeg, en de huurvoorwaarden werden aangepast. Een bijzonderheid die ik het vermelden waard vind is deze, dat de huurovereenkomst voor een meer dan gewoonlijk lange duur geldt: dertig jaar, gerekend vanaf 1 januari 1990, met een verlengingsoptie voor een additionele 10 jaar (zie bijvoorbeeld prod. 4 bij de akte overlegging producties in eerste aanleg (van 2 januari 2001), art. 4).

3 Het gaat daarbij vooral om twee kamers die zich rechts van de hoofdingang van het perceel [a-straat 1] (beganegronds) bevinden. Een situatieschets is o.a. als prod. 2 bij de memorie van grieven overgelegd. "Studio 270" is daarop met nr. 6 aangegeven.

4 Partijen hebben een aanzienlijk aantal min of meer equivalente aanduidingen gebruikt, maar ik meen met de aanduiding "schoonheidssalon" een "faire" benadering te geven van wat althans [verweerster] beoogde te stellen.

5 [Verweerster] heeft ook andere bezwaren tegen [eiser]' huurderschap aangevoerd; deze zijn in cassatie niet meer aan de orde. Ik laat ze bij de bespreking van de feiten daarom buiten beschouwing.

6 Ik teken daarbij aan dat het geschil zich concentreerde op de stelling (van [verweerster]) dat met betrekking tot "Studio 270" sprake zou zijn van gebruik in strijd met de krachtens de huurovereenkomst geldende bestemming; zodat (ook) een bewijsaanbod dat juist op dit onderdeel van het gehuurde zag, terzake dienend kon zijn.

7 Zie bijvoorbeeld HR 11 juni 2004, rechtspraak.nl LJN nr. AO 6212, rov. 3.3.

8 HR 9 juli 2004, RvdW 2004, 94, rov. 3.6.

9 Zie het in voetnoot 7 aangehaalde voorbeeld. In bepaalde, uitgesproken gevallen kunnen wel zekere eisen aan de duidelijkheid en bepaaldheid van het aanbod van tegenbewijs in appel worden gesteld, zie bijvoorbeeld HR 14 november 2003, RvdW 2003, 178, rov. 3.5.2 en 3.5.3. Van een dergelijk geval was hier echter geen sprake.

10 De regel berust allicht op de gedachte dat het niet wenselijk, en bovendien lang niet altijd mogelijk is dat partijen (potentiële) getuigen over hun wetenschap omtrent het probandum "uithoren" (niet mogelijk, bijvoorbeeld omdat het een getuige uit het kamp van de wederpartij betreft, die niet bereid is informatie op vrijwillige basis te verstrekken); en dat daarom aanvaard moet worden dat een partij bewijs door getuigen aanbiedt zonder zich ervan vergewist te (kunnen) hebben, wat de genoemde getuigen vermoedelijk zullen verklaren.

11 Zie bijvoorbeeld de in voetnoot 8 genoemde vindplaats.

12 Ik maak mij er vanzelfsprekend geen illusies over dat partijen daar waar zij die mogelijkheid hebben, potentiële getuigen wèl zullen "uithoren", om van verdergaande beïnvloeding nog maar te zwijgen. De mens is, zo wordt ons geleerd, tot het slechte geneigd, en bovendien is het hier bedoelde gedrag, hoewel misschien niet wenselijk, in het algemeen niet verboden (zie in dit verband bijvoorbeeld Regel 16 van de Gedragsregels voor advocaten, Schuurman & Jordens editie 39, 2003, p. 412). Dat neemt niet weg dat de regels van procesrecht dat gedrag niet behoren aan te moedigen (laat staan: daartoe noodzaken, op straffe van voorbijgaan aan het desbetreffende gegeven).

13 Ik doel hier op de omschrijvingen die op de vierde en vijfde bladzij van de memorie van grieven in verband met [betrokkene 2] en [betrokkene 3] worden gebruikt.

14 Middelonderdeel 3.2 verwijst in dit verband naar de vijfde tot en met negende bladzijden van de memorie van grieven. De vijfde tot en met zevende bladzijden van die memorie bevatten echter niets wat voor de hier bedoelde vraag terzake doet. Dat is alleen het geval op de achtste bladzijde (onderste helft) en de negende bladzijde. Daar wordt inderdaad gemotiveerd betwist dat [betrokkene 1] ter plaatse een "eigen" bedrijf zou hebben gevoerd, en wordt een - summier aangestipt - bewijsaanbod gedaan.

15 Prod. 10 en 11 bij de conclusie van repliek in eerste aanleg.