Parket bij de Hoge Raad, 19-04-2005, AS9314, 02876/04
Parket bij de Hoge Raad, 19-04-2005, AS9314, 02876/04
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 19 april 2005
- Datum publicatie
- 19 april 2005
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2005:AS9314
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AS9314
- Zaaknummer
- 02876/04
Inhoudsindicatie
Afwijzing verzoek verdachte om hem als getuige te horen inzake vordering benadeelde partij. Vooropgesteld moet worden dat in het Nederlandse stelsel van strafvordering niet past de verdachte ter terechtzitting als getuige te horen (HR NJ 1992, 7). Dat is niet anders wanneer het verhoor betrekking zou moeten hebben op de vordering van de benadeelde partij. I.c. brengt de enkele omstandigheid dat de benadeelde partij als getuige onder ede is gehoord niet mee dat sprake is van een inbreuk op het beginsel van equality of arms en van strijd met art. 6 EVRM.
Conclusie
Nr. 02876/04
Mr. Jörg
Zitting 8 maart 2005
Conclusie inzake:
[verzoeker=verdachte]
1. Verzoeker is door het gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 22 mei 2003 wegens "verkrachting" en "feitelijke aanranding van de eerbaarheid" veroordeeld tot vijftien maanden gevangenisstraf, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het hof beslist op de vorderingen van de benadeelde partijen, een en ander als in het arrest vermeld.
2. Namens verzoeker hebben de mrs. A.M. Ficq-Kengen en G.P. Hamer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur zeven middelen van cassatie voorgesteld.
3. In het eerste middel wordt geklaagd dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden.
4. Namens verzoeker is op 26 mei 2003 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 11 oktober 2004 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen. Dit betekent dat de uiterste termijn van acht maanden tussen het instellen van beroep in cassatie en de binnenkomst van de stukken met ruim acht maanden is overschreden.(1)
5. De klacht is terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering.
6. Het tweede middel behelst de klacht dat in strijd met art. 311 Sv door de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep van 9 mei 2003 geen vordering aan het hof is overgelegd. In het derde middel wordt geklaagd dat door het ontbreken van die vordering niet is na te gaan of het voorschrift van art. 359, zevende lid, Sv is nageleefd. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
7. De bestreden uitspraak is gewezen naar aanleiding van de terechtzitting in eerste aanleg en de terechtzittingen in hoger beroep van 4 oktober 2002, 11 oktober 2002 en 9 mei 2003.
8. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 11 oktober 2002 houdt onder meer het volgende in.
"De advocaat-generaal leest haar vordering voor en legt die aan het gerechtshof over."
Dit proces-verbaal houdt tevens in dat de voorzitter het onderzoek op die terechtzitting heeft gesloten en heeft medegedeeld wanneer de uitspraak zou plaatsvinden.
9. Het hof heeft op de voet van art. 346, eerste lid, in verbinding met art. 415 Sv bij arrest van 25 oktober 2002 het onderzoek heropend (en geschorst).
10. Het onderzoek is hervat ter terechtzitting in hoger beroep van 9 mei 2003. Het proces-verbaal van die terechtzitting houdt onder meer het volgende in.
"De advocaat-generaal voert het woord en verwijst voor haar vordering naar het door haar ter terechtzitting van 11 oktober 2002 op schrift gestelde requisitoir."
Dit proces-verbaal houdt tevens in dat de voorzitter het onderzoek (op die terechtzitting) heeft gesloten en heeft medegedeeld wanneer de uitspraak plaats zou vinden.
11. Aan de middelen ligt kennelijk de opvatting ten grondslag dat na sluiting van een onderzoek aan heropening ervan en het vervolgens houden van requisitoir en pleidooi (in dezelfde instantie dus) dezelfde betekenis moet worden gehecht als - na eindvonnis in de vorige instantie - aan een nieuwe feitelijke behandeling van een zaak met requisitoir en pleidooi (in de appèlfase dus). Deze opvatting vloeit voort uit de aanhaling in het middel van HR 30 juni 1998, NJ 1999, 60, waarin het ging om een raadsman die in hoger beroep (in algemene termen) verwees naar een in eerste aanleg gevoerd verweer.
12. Deze opvatting is evenwel onjuist. Art. 346, eerste lid, Sv houdt immers in dat "het onderzoek worde hervat". Dit is precies wat het hof heeft gedaan. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 9 mei 2003 houdt immers onder meer in:
"Het hof hervat het onderzoek dat ter zitting van 11 oktober 2002 is gesloten en bij tussenarrest van dit hof van 25 oktober 2002 is heropend en geschorst, in de stand waarin het zich ten tijde van de schorsing van 25 oktober 2002 bevond."
13. De samenstelling van het hof noopte evenmin tot het opnieuw aanvangen van het onderzoek.(2) Het stond de advocaat-generaal in die omstandigheden vrij om ter terechtzitting in hoger beroep van 9 mei 2003 te verwijzen naar de ter terechtzitting van 11 oktober 2002 voorgelezen, aan het hof overgelegde en zich in het dossier bevindende vordering.
14. De advocaat-generaal heeft bij het hof gevorderd dat verzoeker zal worden veroordeeld tot 24 maanden gevangenisstraf, met toewijzing van de vorderingen van drie benadeelde partijen. Gelet op de onder 1 weergegeven, aan verzoeker opgelegde, straf is er geen sprake van een zwaardere straf in de zin van art. 359, zevende lid, Sv, ook al is het feitensubstraat in kwantitatieve zin versmald (zie Corstens, handboek, 4e, p. 691). Op zichzelf houdt de vordering niet in voor welke feiten de advocaat-generaal een veroordeling eiste, maar dit blijkt wel uit het zich bij de stukken bevindende requisitoir. De middelen falen.
15. In het vierde middel wordt geklaagd dat het hof het verzoek om [betrokkene 15] als getuige op te roepen, ten onrechte, althans op onbegrijpelijke gronden heeft afgewezen. Het zevende middel behelst de klacht dat het hof het verzoek om [betrokkene 4], [betrokkene 5], [betrokkene 6], [betrokkene 7], [betrokkene 8], [betrokkene 9], [betrokkene 10], [betrokkene 11], [betrokkene 12] en [betrokkene 13] als getuigen op te roepen ten onrechte, althans op onbegrijpelijke gronden heeft verworpen. Ook deze middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
16. De verdediging heeft bij brief van 17 mei 2002 de advocaat-generaal verzocht om onder anderen de in de middelen bedoelde personen als getuigen op te roepen. De advocaat-generaal heeft bij brief van 10 juni 2002 op de voet van de art. 264, eerste lid onder c, in verbinding met art. 414, tweede lid, Sv geweigerd aan dat verzoek gevolg te geven.
17. Ter terechtzitting in hoger beroep van 26 juni 2002 heeft de raadsman het hof verzocht alle in zijn brief van 17 mei 2002 aan de advocaat-generaal opgegeven getuigen op te (doen) roepen. Het proces-verbaal houdt met betrekking tot dat verzoek onder meer in dat:
"(...) de verzoeken tot het oproepen als getuigen van () [betrokkene 4], [betrokkene 5], [betrokkene 6], [betrokkene 7], [betrokkene 8], [betrokkene 9], [betrokkene 10], [betrokkene 11], [betrokkene 12] en [betrokkene 13] vooralsnog worden afgewezen. Het hof overweegt hiertoe als volgt. Gelet op de inhoud van het dossier in de zaak tegen de verdachte zoals die thans aan het hof voorligt, zijn de verzoeken te algemeen gemotiveerd, nu door de raadsman geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd waaruit voortvloeit dat genoemde personen als getuige iets aangaande de tenlastegelegde feiten kunnen verklaren, dan wel dat hun verklaring relevant kan worden geacht voor enige door het hof op grond van de artikelen 348/350 van het Wetboek van Strafvordering te nemen beslissing en het hof van zodanige feiten en omstandigheden ook niet is gebleken. Het voorgaande overwegende, is redelijkerwijs niet aannemelijk dat door het afzien van de oproeping van deze getuigen de verdachte in zijn verdediging wordt geschaad.
(...)
de verzoeken tot het oproepen als getuigen van () [betrokkene 14] en [betrokkene 15] vooralsnog worden afgewezen. Het hof overweegt hiertoe dat [betrokkene 14] en [betrokkene 15] bij de rechter-commissaris als getuigen zijn gehoord in tegenwoordigheid van de verdediging en dat door de raadsman geen nieuwe punten waarover hij de getuigen zou willen ondervragen en waarvan de beantwoording van belang zou kunnen zijn voor enig te nemen beslissing als bedoeld in de artikelen 348/350 van het Wetboek van Strafvordering, naar voren zijn gebracht. Gelet hierop moet redelijkerwijs worden aangenomen dat door het afzien van de oproeping van deze getuigen de verdachte niet in zijn verdediging wordt geschaad."
18. Ter terechtzitting van 4 oktober 2002 heeft de verdediging het verzoek om de in de middelen bedoelde personen als getuigen op te (doen) roepen herhaald.(3) Het hof heeft dat verzoek bij (tussen)arrest van 25 oktober 2002 als volgt afgewezen:
"De raadsman heeft tot het horen van deze getuigen verwezen naar de door hem daartoe in zijn brief van 17 mei 2002 gegeven motivering en ter zake geen nieuwe feiten en omstandigheden aangevoerd. Het hof kan zich ten aanzien van het verzoek van de verdediging om deze getuigen te horen, vinden in de afwijzende beslissing van het hof ter terechtzitting van 26 juni 2002 en in die door het hof daaraan ten grondslag gelegde motivering, nu op grond van het onderzoek geen feiten of omstandigheden naar voren zijn gekomen om anderszins te oordelen. Het hof zal mitsdien het verzoek () afwijzen en verwijst voor de gronden van de beslissing naar de daarvoor door het hof ter terechtzitting van 26 juni 2002 gegeven motivering, welke motivering geacht wordt hier te zijn ingelast."
19. Het hof heeft geoordeeld dat redelijkerwijs niet valt aan te nemen dat verzoeker door het afzien van de oproeping van de in de middelen bedoelde getuigen in zijn verdediging wordt geschaad. Daarmee heeft het hof de juiste, aan art. 288, eerste lid onder c, Sv ontleende, maatstaf aangelegd.
20. 's Hofs oordeel is ten aanzien van getuige [betrokkene 15] niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat blijkens de stukken van het geding:
- de getuige op 20 mei 1999 ten overstaan van de rechter-commissaris een verklaring onder ede heeft afgelegd, in het bijzijn van de (toenmalige) raadsman van verzoeker, waarbij de raadsman vragen aan die getuige heeft kunnen stellen;(4)
- de rechter-commissaris heeft voorgesteld dat de getuige, naar aanleiding van verdere vragen van de verdediging, haar verhaal op papier zou zetten en via de verdediging aan hem zou doen toekomen, dat de verdediging daarmee instemde, en dat de getuige via de verdediging bij brief van 7 juni 1999 een verklaring aan de rechter-commissaris heeft doen toekomen, welke verklaring in het dossier is gevoegd.
21. Met betrekking deze getuige wordt in het vierde middel tevergeefs aansluiting gezocht bij de zaak Destrehem v. Frankrijk (EHRM 18 mei 2004, EHRC 2004, 73) en HR 2 november 2004, LJN AQ0713. In de eerstgenoemde zaak was een vrijspraak gevolgd door een veroordeling in hoger beroep zonder dat getuigen à décharge door de appèlinstantie waren gehoord. In de laatstgenoemde zaak ging het om getuigen die volgens gemotiveerde en met verklaringen ondersteunde opgave van de verdediging de lezing van de verdachte, welke niet zonder meer werd weerlegd door het in het dossier aanwezige bewijsmateriaal, zouden kunnen bevestigen en nader verklaren, terwijl de juistheid van die lezing aan een bewezenverklaring in de weg zou kunnen staan. Beide gevallen doen zich hier niet voor.
22. Het hof heeft de verzoeken om de in het zevende middel genoemde personen als getuigen op te roepen afgewezen omdat de verzoeken te algemeen zijn gemotiveerd, nu door de raadsman geen feiten en omstandigheden zijn aangevoerd waaruit voortvloeit dat deze personen als getuigen:
a. iets over de tenlastegelegde feiten zouden kunnen verklaren, dan wel;
b. een met betrekking tot enige in de strafzaak te nemen beslissing relevante verklaring zouden kunnen afleggen.
23. Voorop staat dat van de verdediging niet kan worden gevergd dat zij een verzoek als het onderhavige verdergaand motiveert dan nodig is voor de rechter om te kunnen beoordelen of aan de onder 19 weergegeven maatstaf is voldaan en derhalve de uitzondering op de hoofdregel van art. 287, derde lid onder a, Sv - inhoudende dat de rechter de dagvaarding of oproeping van de daar bedoelde getuigen beveelt - van toepassing is.(5)
24. De in cassatie mede aan te leggen toets is of het hof de wettelijke maatstaf op niet onbegrijpelijke wijze heeft toegepast. Daartoe laat ik alle opgegeven getuigen (in de volgorde waarin zij in het proces-verbaal van de appèlzitting voorkomen) de revue passeren en geeft daarbij een waardering van de onderbouwing door de raadsman van het verzoek tot oproeping van de desbetreffende getuige.
- [Betrokkene 4] (getuige nr 15): de vragen hebben betrekking op haar rol bij het plaatsen en ophalen van de stagiaires, in het bijzonder bij verzoeker; of hun bagage dan al klaar stond; en wat ze allemaal verklaard hebben toen ze bij haar waren. Voor zover de vragen betrekking hebben op stagiaires die niet in de bewezenverklaring of in het steunbewijs voorkomen heeft verzoeker geen belang bij de afwijzing. Verder zijn de vragen zó algemeen geformuleerd dat de afwijzing van de oproeping van de getuige niet onbegrijpelijk is.
- [Betrokkene 5] (nr 18): heeft deze getuige veel contact gehad met de vier aangeefsters? Heeft hij ooit van één van die meisjes die aangifte deden iets van seksuele intimidaties of intimiteiten door verzoeker gemerkt? Was hij vaak alleen met hen; werden ze vaak alleen gelaten? De vragen hebben mede betrekking op twee aangeefsters die niet in de bewezenverklaring of het steunbewijs voorkomen; in zoverre heeft verzoeker geen belang bij zijn klacht. De afwijzing van deze getuige is voorts niet onbegrijpelijk aangezien ook een negatieve beantwoording van de tweede vraag niets zegt over de vraag of het seksuele wangedrag niettemin kan hebben plaats gevonden. De laatste vragen zijn inderdaad erg algemeen.
- [Betrokkene 6] (nr 6), een verbalisant. De vragen betreffen het slachtoffer dat in de tenlastelegging onder 3 voorkomt. Van dat feit is verzoeker vrijgesproken. Bij deze klacht heeft hij dus geen belang.
- [Betrokkene 7] (nr 23), een rechercheur bij `zwacri' Amsterdam. Of en in hoe verre hij kan beamen dat er contacten waren tussen het slachtoffer [betrokkene 1] en - voor zover verzoeker weet - Oekraïense criminelen, "mede ten gevolge waar[van] [betrokkene 1] onjuiste verklaringen heeft afgelegd omtrent [verzoeker]. Een onmogelijke vraagstelling.
- [Betrokkene 8] (nr 17), woonachtig in Slowakije. Zij zou in dezelfde tijd op de boerderij van verzoeker hebben verbleven als twee aangeefsters. Eén van hen figureert in feit 3, waarvan verzoeker is vrijgesproken; de andere komt in de tenlastelegging niet voor. Verzoeker heeft geen belang bij zijn klacht.
- [Betrokkene 9] (in het verzoek van de raadsman: [betrokkene 9], nr 19), een regelmatige bezoekster van de boerderij van verzoeker en van de sauna waar zij verzoeker vaak zag. Hebben de vier aangeefsters haar ooit iets over seksuele toenadering van verzoeker gezegd? Of over vrijheidsbelemmering? Een klacht over hun behandeling op de boerderij? Fantaseerden ze veel? Is het hun bekend dat getuige [betrokkene 17] hen heeft aangezet tot valse verklaringen? Voor zover de vragen betrekking hebben op aangeefsters van wie de tenlastelegging niet rept of van wie de tenlastelegging onbewezen bleef heeft verzoeker geen belang bij de klacht. De laatste vraag betreft een ontoelaatbare leading question. Verder zegt een negatief antwoord op de eerste vragen niets over de vraag of het seksuele wangedrag niettemin kan hebben plaats gevonden. Of aangeefsters nu wel of niet vaak fantaseerden over van alles maakt voor de bewijsbaarheid van het tenlastegelegde wangedrag niet uit. Geen onbegrijpelijk afwijzing.
- [Betrokkene 10] (nr 20): de aan hem te stellen vragen hebben betrekking op niet in de bewezenverklaring voorkomende aangeefsters. Verzoeker heeft geen belang bij de afwijzing.
- [Betrokkene 11] (nr 21), zoon van verzoeker. Dezelfde vragen als aan [betrokkene 9]. Mijn zelfde antwoord.
- [Betrokkene 12] (nr 22), vriendin van de zoon van verdachte. Dezelfde vragen als aan [betrokkene 11] en [betrokkene 9]. Mijn zelfde antwoord.
- [Betrokkene 13] (nr 24). Voorgestelde vragen: hoe lang kent hij verzoeker? Hoe vaak ziet hij hem? Is hem bekend dat verzoeker buiten het jachtseizoen ooit met een geweer/vuurwapen naar buiten gaat? Heeft hij gezien hoe verzoeker met stagiaires omging? Heeft hij ooit met [betrokkene 16] gesproken, en zo ja, wat zei zij dan? Of met getuige [betrokkene 1] (ik lees dit als slachtoffer [betrokkene 1]) en/of twee (niet in de bewezenverklaring voorkomende) aangeefsters en/of een aangeefster wier verklaring als steunbewijs is gebruikt? Zo ja, wat was zijn indruk van hen en wat zeiden ze dan? Voor zover verzoeker bij de afwijzing nog belang heeft, worden in het verzoek een leading question, irrelevante of erg algemene vragen voorgesteld. De afwijzing is in zoverre niet onbegrijpelijk.
- [Betrokkene 14] (nr 5): de vragen hebben betrekking op de twee niet in de tenlastelegging voorkomende aangeefsters. Bij de afwijzing van hun oproeping heeft verzoeker geen belang.
25. Mijn eindoordeel is dat voor zover verzoeker thans nog belang heeft bij zijn klacht ten aanzien van gespecificeerde getuigen het oordeel van het hof dat de onderbouwing van de verzoeken te algemeen is niet onbegrijpelijk is. Het hof is met zijn oordeel ook niet vooruitgelopen op de inhoud van de nog af te leggen verklaringen.(6)
26. Beide middelen falen.
27. Het vijfde middel behelst de klacht dat de ter terechtzitting in hoger beroep van 9 mei 2003 overgelegde akte tot het oproepen en horen van getuigen zich niet bij de stukken bevindt.
28. Deze klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag: de handgeschreven akte bevindt zich na een actie mijnerzijds in de richting van het hof thans wel bij de stukken.
29. Het zesde middel behelst de klacht dat het hof het verzoek om verzoeker als getuige op te roepen en te horen omtrent de vordering van één der benadeelde partijen, ten onrechte althans op onbegrijpelijke gronden heeft afgewezen.
30. Blijkens de bij het proces-verbaal gevoegde pleitnota heeft de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep van 9 mei 2003 onder meer het volgende aangevoerd:
"Ten overvloede verzoekt mijn cliënt u hier () ter terechtzitting om hem als getuige te horen. Dit zodat zijn verklaring, afgelegd onder ede, op zijn minst dezelfde bewijskracht kent als de verklaringen van [betrokkene 1]. Er is toch niets op tegen om hem wel te horen als getuige en [betrokkene 1] niet. Waarom zou [betrokkene 1] zeker op het gebied van civilibus (sic) zeker op het gebied van schadeprocedure wel gehoord kunnen worden als getuige en hij niet. Dat is toch een fundamentele onjuistheid. Dat gaat ook voorbij aan het feit dat beide partijen dezelfde rechten moeten hebben en beide partijen recht hebben op een fair trial. Een trial waarbij de ene persoon wel een verklaring mag afleggen onder ede () en de andere niet, is toch nimmer een fair trial. Zeker op het gebied van schadevergoedingen niet. Met conclusie tot horen van [verdachte] als getuige in deze zaak."
31. De bestreden uitspraak houdt met betrekking tot dit verzoek het volgende in:
"Het hof wijst het verzoek van de raadsman tot het horen van de verdachte als getuige inzake de vordering benadeelde partij in de strafzaak af met analoge toepassing van artikel 334 lid 1 Wetboek van Strafvordering. Blijkens dit artikel is de benadeelde partij niet bevoegd om getuigen aan te brengen tot het bewijs van de ten gevolge van het strafbare feit geleden schade. Nu de benadeelde partij een zodanige bevoegdheid ontbeert, leidt het hof, het gelijkheidsbeginsel in acht nemend, af dat de verdediging evenmin bevoegd is tot aanbrengen van getuigen in de procedure benadeelde partij binnen de strafprocedure."
32. In de onderhavige zaak heeft het slachtoffer van de ten laste van verzoeker bewezenverklaarde feiten, [betrokkene 1], zich op de voet van art. 51a Sv als benadeelde partij gevoegd in het strafproces. Het hof heeft haar vordering grotendeels(7) toegewezen.
33. In het middel wordt in de eerste plaats betoogd dat het beginsel van "equality of arms" is geschonden, doordat [betrokkene 1] ter terechtzitting in hoger beroep als getuige is gehoord en verzoeker, ondanks zijn verzoek daartoe, niet.
34. De vorderingen van de benadeelde partijen, waaronder die van [betrokkene 1], zijn ter terechtzitting in hoger beroep van 11 oktober 2002 aan de orde geweest. De raadsman van de benadeelde partijen heeft op die zitting het woord gekregen en verzoeker heeft vervolgens de vorderingen betwist "omdat hij de tenlastegelegde feiten zegt niet te hebben gepleegd," aldus het proces-verbaal. Dat wijst niet op een schending van het in het middel bedoelde beginsel.
35. [Betrokkene 1] is ter terechtzitting in hoger beroep van 9 mei 2003 als getuige gehoord. Haar verklaring betreft (logischerwijs) de aan verzoeker tenlastegelegde en (deels) bewezenverklaarde feiten. De steller van het middel voert aan dat die verklaring evenzeer de gegrondheid van haar vordering betreft, aangezien de tenlastegelegde en deels bewezenverklaarde feiten de grondslag vormen van die vordering. Dit is niet eerlijk, want verzoeker zou geen mogelijkheid hebben gehad om een dergelijke verklaring af te leggen.
36. Dit is niet juist. Verzoeker heeft ter terechtzitting van 11 oktober 2002 eveneens een verklaring afgelegd met betrekking tot de aan hem tenlastegelegde en later deels bewezenverklaarde feiten (die de grondslag vormen van de vordering van de bedoelde benadeelde partij). Die verklaring hield in dat hij bleef bij de verklaringen die hij eerder bij de politie en de rechter-commissaris had afgelegd, en dat hij onschuldig is.
37. Een schending van het beginsel van "equality of arms" kan ik hier niet ontdekken. Dat verzoeker niet onder ede kan worden gehoord in een strafprocedure waarvan de vordering van de benadeelde partij een integraal onderdeel uitmaakt volgt uit de keuze van de wetgever om een verdachte niet voor een duivels dilemma te plaatsen: de waarheid spreken ten koste van zijn eigen bewijspositie dan wel meineed plegen.(8)
38. In de tweede plaats wordt in het middel aangevoerd dat 's hofs motivering onbegrijpelijk is.
39. Een voorwaarde voor ontvankelijkheid van een vordering van een benadeelde partij in het strafproces is dat zij van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafproces.(9) Complexe, civiele vorderingen die worden betwist en alleen door een grondig onderzoek met behulp van getuigen en deskundigen kunnen worden beoordeeld, kunnen zo uit het strafproces worden geweerd.(10) In dat licht moet ook art. 344, eerste lid, Sv (waarin onder meer wordt bepaald dat de benadeelde partij geen getuigen of deskundigen ter terechtzitting kan aanbrengen) worden bezien. Met deze bepaling wordt beoogd te voorkomen dat het onderzoek naar de gegrondheid van de civiele vordering de strafzaak overschaduwt.(11)
40. Kennelijk heeft het hof geoordeeld dat het verzoek reeds moest worden afgewezen omdat door het oproepen van getuigen omtrent de vordering van de benadeelde partij het onderzoek naar de gegrondheid van die (civiele) vordering de strafzaak zou overschaduwen. Gelet op wat ik zojuist heb opgemerkt, is dat oordeel niet onbegrijpelijk. Het middel faalt.
41. Het eerste middel is gegrond. De overige middelen falen en kunnen, met uitzondering van het zesde, met de aan art. 81 RO ontleende overweging worden afgedaan.
42. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend ten aanzien van de opgelegde straf en tot vermindering daarvan in een mate die Uw Raad zal behagen, en tot verwerping voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721 m.nt. JdH, rov. 3.3.
2 Vgl. Corstens, handboek, 4e, p. 582.
3 Zie het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 11 oktober 2002, p. 2.
4 Vgl. Melai/Groenhuijsen e.a., aant. 5.3 op art. 288 (suppl. 135, juni 2003).
5 Vgl. HR 24 oktober 1995, NJ 1996, 148 rov. 5.4, waarop in het zevende middel met juistheid wordt gewezen.
6 Vgl. HR 1 december 1992, NJ 1993, 631 m.nt. C. en T&C Sv, aant. 6 bij art. 288 Sv.
7 Tot een bedrag van €4.643,40.
8 Vgl. omtrent de onverenigbaarheid van de rol van de verdachte met die van de getuige Melai/Groenhuijsen e.a., aant. 2 op art. 342 (suppl. 107, november 1997).
9 Art. 361, derde lid, Sv.
10 Vgl. T&C Sv, aant. 2 op art. 361.
11 Vgl. Melai/Groenhuijsen e.a., aant. 7 op art. 334 (suppl. 54, juni 1986).