Parket bij de Hoge Raad, 07-06-2005, AT3957, 01670/04
Parket bij de Hoge Raad, 07-06-2005, AT3957, 01670/04
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 7 juni 2005
- Datum publicatie
- 7 juni 2005
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2005:AT3957
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AT3957
- Zaaknummer
- 01670/04
Inhoudsindicatie
HR ambtshalve: tussen het instellen van het cassatieberoep en de ontvangst van de stukken ter griffie van de HR zijn, door een administratief verzuim van het hof, bijna vier jaren verstreken, waardoor – bij gebreke van bijzondere omstandigheden die dat tijdsverloop zouden kunnen rechtvaardigen – de redelijke termijn ex art. 6.1. EVRM is overschreden, hetgeen strafvermindering tot gevolg heeft.
Conclusie
Nr. 01670/04
Mr. Vellinga
Zitting: 12 april 2005
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Arnhem wegens poging tot: diefstal, gevolgd van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf de vlucht mogelijk te maken, veroordeeld tot vijf weken gevangenisstraf.
2. Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 01669/04 en 01670/04. In beide zaken zal ik vandaag concluderen.
3. Hoewel namens de verdachte geen middelen van cassatie zijn voorgesteld, is hij ontvankelijk in het op 21 augustus 2000 ingestelde beroep. Het werd immers ingesteld vóór de datum van inwerkingtreding van de Wet van 28 oktober 1999, Stb. 467(1). Dientengevolge is op de onderhavige zaak nog het door de Wet van 1 oktober 1998, Stb. 591 ingevoerde tweede lid van art. 437 (oud) Sv van toepassing(2). Dat artikellid houdt de bevoegdheid in van de verdachte, door of namens wie beroep in cassatie is ingesteld, om een schriftuur houdende middelen van cassatie in te dienen binnen twee maanden nadat de in art. 435 Sv bedoelde aanzegging is betekend en niet een zodanige - bovendien door een advocaat in acht te nemen - verplichting op straffe van de niet-ontvankelijkheid in het beroep.
4. Ambtshalve vraag ik aandacht voor het volgende. Uit de stukken van het geding blijkt dat:
(i) de verdachte op 21 augustus 2000 beroep in cassatie heeft ingesteld;
(ii) volgens een op 10 juni 2004 aan de Griffier van de Hoge Raad gerichte brief van het Hof, het onderhavige dossier deel uitmaakt van een aantal dossiers waarvan naar verluidt "onlangs" is gebleken dat die in ongerede zijn geraakt nadat het cassatieberoep was ingesteld en de dossiers daarom - behoudens tegenbericht - spoedheidshalve zonder de wettelijk vereiste uitwerking van het arrest aan de Hoge Raad zijn toegezonden;
(iii) de stukken van het geding blijkens een stempel op de inventaris op 22 juni 2004 bij de Hoge Raad zijn binnengekomen;
(iv) het Hof op 12 januari 2005 om de wettelijk vereiste uitwerking is verzocht;
(v) de Hoge Raad op 11 februari 2005 alsnog de verzochte aanvulling van het proces-verbaal van de terechtzitting en van het verkorte arrest, heeft ontvangen.
5. Uit het voorgaande volgt dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat sedert het ingestelde cassatieberoep meer dan 4 jaar zijn verstreken. In aanmerking genomen dat van bijzondere omstandigheden die dat tijdsverloop kunnen rechtvaardigen niet kan blijken, brengt dit tijdsverloop mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM is overschreden.
6. Bij afweging van enerzijds het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van deze termijn behoudt bij normhandhaving door berechting en anderzijds het belang dat de verdachte heeft bij verval van het recht tot strafvervolging nadat die termijn is overschreden, dient hier het laatstgenoemde belang te prevaleren en dat - onder de gegeven omstandigheden - te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn vervolging. De onderhavige zaak wordt immers hierdoor gekenmerkt dat het bewezenverklaarde feit, dat eenvoudig van aard is, inmiddels meer dan zes jaar gelden is gepleegd, dat het hier gelet op de opgelegde straf niet gaat om een ernstig feit, dat het ongeveer viereneenhalf jaar heeft geduurd voordat de stukken van het geding in de cassatiefase waren ingezonden en dat dus in een eenvoudige zaak van een zeer ernstige overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, rov. 3.5, sprake is.
7. De in het onderhavige geval in mijn ogen aan de overschrijding van de redelijke termijn te verbinden niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie strookt met HR 9 februari 1999, NJ 1999, 314, waarin die niet-ontvankelijkheid werd uitgesproken omdat de inzendingstermijn in cassatie nagenoeg twee jaar bedroeg terwijl een rechtspersoon tot een geldboete van vijfhonderd gulden was veroordeeld, en met HR 29 mei 2001, NJ 2001, 517, in welk arrest de Hoge Raad de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie verbond aan een inzendingsduur in cassatie van meer dan vier jaar in een geval waarin de feiten, waarvoor de verdachte was veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf maanden, tien jaar geleden waren gepleegd.(3)
8. De Hoge Raad kan de zaak zelf afdoen door de Officier van Justitie alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging.
9. Andere gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
10. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot de niet-ontvankelijkverklaring van de Officier van Justitie in de vervolging.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Vgl. het KB van 21 juni 2000, Stb. 271: 1 oktober 2000.
2 Het overgangsrecht in art. VII van de Wet van 1 oktober 1998, Stb. 591 staat daaraan niet in de weg. De stukken van het geding waren op de datum van inwerkingtreding van die wet - 1 juni 1999 ingevolge het KB van 4 februari 1999, Stb. 52 - (uiteraard) nog niet bij de Griffier van de Hoge Raad binnengekomen.
3 Zie verder HR 19 november 2002, nr. 02540/01 voor wat betreft het tijdsverloop tussen het bij verstek gewezen arrest en het moment waarop de verdachte door betekening van de verstekmededeling op de hoogte kwam van de te zijner laste gewezen uitspraak.