Parket bij de Hoge Raad, 14-06-2005, AT4418, 03272/04 B
Parket bij de Hoge Raad, 14-06-2005, AT4418, 03272/04 B
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 14 juni 2005
- Datum publicatie
- 15 juni 2005
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2005:AT4418
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AT4418
- Zaaknummer
- 03272/04 B
Inhoudsindicatie
Doorzoeking ter inbeslagneming bij advocaat(-verdachte). 1. Het verschoningsrecht van de advocaat is in zoverre niet absoluut dat zich zeer uitzonderlijke omstandigheden laten denken waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt - ook tav datgene waarvan de wetenschap de advocaat als zodanig is toevertrouwd - moet prevaleren boven het verschoningsrecht. Dit brengt mee dat, waar doorzoeking ter inbeslagneming bij een advocaat zonder diens toestemming reeds kan plaatsvinden als het gaat om brieven en geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, die toestemming in het geval van zeer uitzonderlijke omstandigheden evenmin nodig is als de doorzoeking een verdere strekking heeft en is gericht op brieven en geschriften die kunnen dienen om de waarheid aan het licht te brengen. De beantwoording van de vraag welke omstandigheden als zeer uitzonderlijk moeten worden aangemerkt, laat zich niet in een algemene regel samenvatten. De enkele omstandigheid dat een advocaat als verdachte wordt aangemerkt is in ieder geval niet toereikend, maar wel de verdenking van een ernstig strafbaar feit, zoals het vormen van een crimineel samenwerkingsverband van een advocaat met bepaalde cliënten. Dan zal het belang van die cliënten dat zij ervan moeten kunnen uitgaan dat de advocaat geheim houdt hetgeen zij hem in die criminele aangelegenheid hebben toevertrouwd moeten wijken voor het belang dat de waarheid aan het licht komt. In een dergelijk geval dienen het verschoningsrecht en de daarmee samenhangende beperkingen van de uitoefening van de beslag- en doorzoekingsbevoegdheden te wijken voor het belang van strafvordering, zij het dat ook dan de inbreuk op het verschoningsrecht niet verder mag gaan dan strikt nodig is voor het aan het licht brengen van de waarheid van het desbetreffende feit, waarbij zorg moet worden betracht om te voorkomen dat de belangen van andere cliënten van de advocaat dan de cliënten die betrokken zijn bij de strafbare feiten waarvan de advocaat wordt verdacht onevenredig worden getroffen (HR NJ 2002, 438 en HR NJ 2002, 439). 2. De rb heeft onjuist noch onbegrijpelijk geoordeeld dat i.c. sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden op grond waarvan het belang dat de waarheid aan het licht komt - ook tav datgene waarvan de wetenschap de klager als zodanig is toevertrouwd - dient te prevaleren boven het verschoningsrecht (de advocaat wordt naar het oordeel van de rb terecht verdacht van witwassen van mogelijk een zeer grote geldsom ex art. 420ter dan wel 420bis Sr en valsheid in een notariële akte ex art. 225 en/of 226 Sr, dan wel van het medeplegen van en/of behulpzaam zijn bij die feiten, terwijl blijkt van een zwaarwegend onderzoeksbelang jegens vier medeverdachten). Het oordeel van de rb dat bij die belangenafweging mag meewegen de omstandigheid dat er sprake is van medeverdachten en dat in een geval als het onderhavige mede betekenis toekomt aan het tav die medeverdachten geldende onderzoeksbelang, getuigt evenmin van een onjuiste rechtsopvatting. 3. In een geval van zeer uitzonderlijke omstandigheden, zoals i.c., waarbij het belang van de waarheidsvinding prevaleert boven het verschoningsrecht is de bevoegdheid tot doorzoeking niet beperkt tot brieven of geschriften die het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, zodat de vraag of de geschriften een zodanig karakter hebben niet relevant is (HR NJ 2002, 439).
Conclusie
Griffienr. 03272/04 B
Mr. Wortel
Zitting:19 april 2005
Conclusie inzake:
[verzoeker=klager]
1. Dit cassatieberoep betreft een beschikking van de Rechtbank te 's-Hertogenbosch waarbij een klaagschrift, strekkende tot teruggave van onder verzoeker inbeslaggenomen bescheiden, ongegrond is verklaard; die bescheiden in handen van de rechter-commissaris zijn gesteld opdat deze de stukken aan opsporingsinstanties kan overdragen, en verzoeker niet-ontvankelijk is verklaard in een op de art. 591/591a Sv gebaseerd verzoek.
2. Namens verzoeker heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, een schriftuur houdende cassatieklachten ingediend.
3. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Verzoeker is advocaat.
Tegen hem is een gerechtelijk vooronderzoek geopend ter zake van de verdenking dat hij, al dan niet samen met een of meer anderen, (1) bescheiden - te weten (delen van) een privé-administratie, bedrijfsadministraties, taxatierapporten en/of notariële akten - heeft vervalst, althans opzettelijk gebruik heeft gemaakt van die vervalste stukken en (2) heeft verhuld of verborgen wat de werkelijke aard, herkomst, etc. van geld en woningen is, en wie de rechthebbenden zijn.
De rechter-commissaris heeft zonder verzoekers toestemming in diens praktijkruimte bescheiden in beslag genomen. Daarbij was de plaatselijke Deken van de Orde van Advocaten aanwezig. Kort voordat het namens verzoeker ingediende klaagschrift in openbare raadkamer werd behandeld heeft de rechter-commissaris een advies van de Deken gekregen, en (nader) beoordeeld welke van de stukken voor inbeslagneming vatbaar zijn. Eén enveloppe met stukken, waaromtrent de rechter-commissaris heeft beslist dat zij ten onrechte in beslag zijn genomen, is tijdens de behandeling in raadkamer aan verzoekers raadsman teruggegeven. De behandeling van het klaagschrift betreft stukken die de rechter-commissaris in twee andere enveloppen heeft gedaan. In raadkamer hebben, naast de officier van justitie en verzoekers raadsman, de rechter-commissaris en de Deken het woord gevoerd.
4. In de bestreden beschikking is onder meer overwogen:
"Blijkens artikel 98, eerste lid van het WvSv kunnen, tenzij met hun toestemming, bij personen met bevoegdheid tot verschoning (in casu een advocaat) niet in beslag genomen worden brieven of andere geschriften, tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt. Blijkens het tweede lid van dat artikel vindt een doorzoeking bij dergelijke personen, tenzij met hun toestemming, alleen plaats voor zover het zonder schending van het stands-, beroeps- of ambtsgeheim kan geschieden, en strekt die doorzoeking zich niet uit tot andere brieven of geschriften dan die welke het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan gediend hebben.
Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er nog een uitzondering op het uitgangspunt van het eerste lid van artikel 98 van het WvSv, namelijk -kort gezegd- in het geval dat het belang van de waarheidsvinding prevaleert boven het beroepsgeheim. Van een dergelijk geval is slechts sprake bij zeer uitzonderlijke omstandigheden en dergelijke omstandigheden kunnen aanwezig zijn indien de verschoningsgerechtigde verdacht wordt van een zeer ernstig misdrijf.
De rechtbank onderschrijft het uitgangspunt dat het oordeel omtrent de vraag of brieven of geschriften object van de bevoegdheid tot verschoning uitmaken in beginsel toekomt aan de tot verschoning bevoegde persoon.
Dit leidt echter uitzondering in een uitzonderlijk geval als hiervoor bedoeld. Bij een belangenafweging in voormelde zin mag meewegen de omstandigheid of er sprake is van medeverdachten en het ten aanzien van die medeverdachten geldende onderzoeksbelang.
In casu is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van een dergelijk uitzonderlijk geval als hiervoor bedoeld. Klager is advocaat en procureur en wordt naar het oordeel van de rechtbank terecht verdacht van witwassen als bedoeld in artikel 420ter van het WvSr dan wel witwassen als bedoeld in artikel 420bis van dat wetboek en van (gekwalificeerde) valsheid in geschrifte in een notariële akte als bedoeld in artikel 225 en/of 226 van het WvSr, dan wel van het medeplegen van en/of behulpzaam zijn aan die feiten.
Uit het thans voorhanden zijnde stukken blijkt genoegzaam dat het mogelijk witwassen betrekking heeft op een zeer grote geldsom. Verder blijkt uit die stukken van een zwaarwegend onderzoeksbelang jegens de al dan niet gehechte medeverdachten [medeverdachte 1], [medeverdachte 2], [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4].
De inbeslagneming van de betreffende stukken is derhalve rechtmatig.
Aan klager komt in casu derhalve het verschoningsrecht te ontvallen.
De rechtbank heeft in dit kader kennis genomen van de uiteindelijk in beslag genomen stukken.
De zich in de met 1 genummerde enveloppe bevindende stukken zijn naar het oordeel van de rechtbank bovendien te beschouwen als stukken die [...] het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan gediend hebben en ook op deze grond dient geconcludeerd te worden dat er sprake was van een rechtmatige inbeslagneming."
5. Het eerste middel bevat twee klachten.
6. In een hierboven niet weergegeven deel van haar beschikking heeft de Rechtbank een verzoek stukken bij te laten voegen, en daartoe de behandeling van het klaagschrift aan te houden, afgewezen door te overwegen dat de reeds beschikbare stukken, met name afgeluisterde telefoongesprekken, toereikende grondslag bieden voor de jegens verzoeker gerezen verdenking.
Gelet op dat oordeel zou de Rechtbank ten onrechte of op onbegrijpelijke wijze hebben vastgesteld dat zich het uitzonderlijke geval voordoet waarin de waarheidsvinding zó zwaar weegt dat het verschoningsrecht moet wijken.
7. De omstandigheid dat reeds voorhanden bewijsmateriaal, zoals afgeluisterde telefoongesprekken en elders inbeslaggenomen bescheiden, voldoende steun geeft aan de jegens verzoeker gerezen verdenking behoeft er niet aan in de weg te staan dat kennisneming van de onder verzoeker inbeslaggenomen bescheiden dringend noodzakelijk is om de aard en toedracht van de feiten, en de rol die verzoeker en mogelijk anderen bij het begaan ervan hebben gespeeld, in volle omvang aan het licht te brengen.
De klacht faalt.
8. Ten tweede wordt er over geklaagd dat de Rechtbank in haar overwegingen heeft betrokken dat er een zwaarwegend onderzoeksbelang bestaat ten aanzien van medeverdachten. Bij de beslissing of de waarheidsvinding moet prevaleren boven het verschoningsrecht van een verdachte verschoningsgerechtigde zou het onderzoeksbelang met betrekking tot medeverdachten geen rol mogen spelen.
9. Afgezien van de mogelijkheid dat de inbeslagneming rechtmatig is omdat het inbeslaggenomene behoort tot de in art. 98, tweede lid, Sv bedoelde 'corpora et instrumenta', wijkt het verschoningsrecht alleen voor de waarheidsvinding indien de verdenking jegens de verschoningsgerechtigde een ernstig feit betreft (HR NJ 2002, 439) en daarenboven, naar mij voorkomt, het onderzoek naar dit vermoedelijk door de verschoningsgerechtigde begane feit dringend vergt dat wordt kennis genomen van de stukken die volgens de verschoningsgerechtigde onder diens ambtsgeheim vallen. Ik ontwaar hier derhalve een tweeledig criterium: het vermoedelijk strafbaar handelen van de verschoningsgerechtigde moet van aanzienlijke ernst zijn, en het moet aannemelijk zijn dat de zaken die hij onder zijn verschoningsrecht pretendeert te kunnen houden voor de waarheidsvinding essentieel zijn.
10. Dit neemt niet weg dat de vermoedelijke betrokkenheid van mededaders een rol kan spelen. De ernst van de jegens een verschoningsgerechtigde bestaande verdenking kan mede bepaald worden door de omstandigheid dat hij in die hoedanigheid met anderen heeft samengewerkt. Het aan ambt of beroep verbonden verschoningsrecht is essentieel voor onze rechtsorde, maar tegelijkertijd een kwetsbaar bezit. Een verschoningsgerechtigde neemt jegens de met rechtshandhaving belaste organen een uitzonderlijke positie in, en dat brengt een grote verantwoordelijkheid met zich mee. Daarom levert misbruik van het verschoningsrecht teneinde het strafbaar handelen van anderen te faciliteren per definitie een ernstig verwijt op.
11. In dit licht moet naar mijn indruk de in HR NJ 2002, 439 en HR NJ 2003, 621 geplaatste kanttekening worden bezien dat de enkele omstandigheid dat de advocaat van strafbare feiten wordt verdacht onvoldoende is om diens verschoningsrecht terzijde te stellen, doch deze afweging anders kan uitvallen in geval van een ernstig feit "zoals het vormen van een crimineel samenwerkingsverband met bepaalde cliënten". Individuele misstappen van een advocaat kunnen zeer laakbaar zijn, maar doorgaans rechtvaardigen zij niet dat gegevens van diens cliënten aan het spiedend oog van opsporingsambtenaren worden overgeleverd. Dat kan wèl gerechtvaardigd zijn indien de verdenking betrekking heeft op een vom van samenwerking met enkele van die cliënten, waarin de advocaat heeft toegelaten dat zijn bijzondere positie als verschoningsgerechtigde dekmantel voor criminele praktijken werd. Zulk handelen brengt het voortbestaan van het verschoningsrecht in gevaar en vormt reeds daarom een ernstige aantasting van de rechtsorde.
12. De ernst van hetgeen verzoeker wordt vermoed te hebben misdaan valt niet los te zien van de ernst van de gedragingen van verzoekers medeverdachten, wier optreden door vermoedelijk misbruik van verzoekers verschoningsrecht is bevorderd. Ik meen dat het de Rechtbank vrijstond in haar overwegingen te betrekken dat kennisneming van de onder verzoeker inbeslaggenomen bescheiden van groot belang is om het handelen van verzoekers mededaders tot klaarheid te brengen. Daarbij komt dat de Rechtbank de strafbare feiten waarvan verzoeker wordt verdacht - witwassen - mede als ernstig heeft aangemerkt omdat het gaat om een zeer grote geldsom. Dat is niet onbegrijpelijk.
Ook de tweede klacht in dit middel kan naar mijn inzicht geen doel treffen.
13. Het tweede middel keert zich tegen de vaststelling dat de stukken die de rechter-commissaris in één van de enveloppen heeft verzameld voorwerp van het strafbare feit uitmaken dan wel tot het begaan daarvan hebben gediend.
14. De klacht houdt naar de kern genomen in dat de Rechtbank ten onrechte niet, dan wel onvoldoende, heeft gemotiveerd waarom zij verzoekers standpunt dat de stukken in kwestie niet het voorwerp van het strafbare feit uitmaken en evenmin tot begaan daarvan gediend hebben, heeft gepasseerd. Er wordt gewezen op HR NJ 2002, 438, waarin is overwogen dat het in beginsel aan de verschoningsgerechtigde is om uit te maken of bepaalde brieven of geschriften voorwerp van een strafbaar feit zijn of tot het begaan daarvan hebben gediend, terwijl de organen van politie en justitie het standpunt van de verschoningsgerechtigde moeten eerbiedigen tenzij er redelijkerwijs geen twijfel over kan bestaan dat dit standpunt onjuist is.
15. De Rechtbank wordt met name verweten dat zij deze regel heeft genegeerd door kennis te nemen van de inbeslaggenomen stukken, ofschoon namens verzoeker is gepersisteerd bij het standpunt dat die stukken geen object van, of middel tot, de strafbare feiten vormen. In dit verband wordt van belang geacht dat de rechter-commissaris en de Deken van de Orde van Advocaten standpunten hebben ingenomen die de steller van het middel aldus verstaat dat zij zulk verband tussen de inbeslaggenomen bescheiden en de strafbare feiten niet hebben kunnen vaststellen respectievelijk niet aanwezig achten.
16. Het komt mij voor dat de Rechtbank aan haar oordeel dat de (door de rechter-commissaris niet teruggegeven) stukken rechtmatig in beslag zijn genomen, reeds omdat het in verband met de zwaarwegende verdenking jegens verzoeker en diens mededaders dringend aangewezen is dat die stukken worden onderzocht, de bevoegdheid ontleende om zelf - met het oog op de behandeling van het klaagschrift - van die stukken kennis te nemen. Op grond van die bevoegde kennisneming van de inbeslaggenomen stukken kon de Rechtbank voorts vaststellen dat er redelijkerwijs geen twijfel over kan bestaan dat de in één van de enveloppen bijeengebrachte stukken zijn te beschouwen als voorwerp van of middel tot de strafbare feiten.
17. Overigens is naar mijn inzicht niet van doorslaggevend belang dat de rechter-commissaris zich op het standpunt stelde dat pas na 'diepgaand onderzoek' zal blijken of de stukken een rol hebben gespeeld bij de witwaspraktijken waarvan verzoeker wordt verdacht, terwijl in het midden kan blijven wat de Deken precies heeft bedoeld met zijn opmerking dat de in één van de enveloppen bijeengebrachte stukken "direct zijn te linken met het strafbare feit".
Aan de standpunten van de rechter-commissaris en de Deken was de Rechtbank niet gebonden. Hoe gewichtig het oordeel van deze tot inbeslagneming bevoegde, respectievelijk tot advisering uitgenodigde, functionarissen ook is, de rechter die naar aanleiding van een klaagschrift heeft te oordelen omtrent de rechtmatigheid van beslag onder een verschoningsgerechtigde zal zelfstandig moeten beoordelen of zich één van de twee uitzonderlijke situaties voordoet waarin dat beslag rechtmatig is, te weten het in de wet voorziene geval waarin de inbeslaggenomen stukken in zichzelf het voorwerp van, of een middel tot, het strafbare feit belichamen, dan wel het in de jurisprudentie erkende geval van zwaarwegend onderzoeksbelang in verband met ernstige strafbare feiten waarvan de verschoningsgerechtigde zelf wordt verdacht, waarbij uiteraard bedacht moet worden dat deze situaties zeer wel kunnen samenvallen.
18. Ook het tweede middel houd ik daarom voor vruchteloos voorgesteld.
19. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,