Home

Parket bij de Hoge Raad, 08-11-2005, AU1675, 03290/04

Parket bij de Hoge Raad, 08-11-2005, AU1675, 03290/04

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
8 november 2005
Datum publicatie
8 november 2005
ECLI
ECLI:NL:PHR:2005:AU1675
Formele relaties
Zaaknummer
03290/04

Inhoudsindicatie

Geen responsieplicht t.a.v. overgelegd maar niet voorgedragen stuk. Geen rechtsregel verplicht de rechter te beslissen omtrent enig door verdachte schriftelijk gevoerd verweer, dat niet door of namens verdachte ter terechtzitting uitdrukkelijk is voorgedragen. Dit vereiste van uitdrukkelijke voordracht dient de helderheid van de procesvoering en geeft houvast omtrent hetgeen is aangevoerd aan de rechter, de verdediging en het OM terwijl zo eveneens wordt gewaarborgd dat het OM in de gelegenheid wordt gesteld zich ter terechtzitting over dergelijke verweren uit te laten. Gelet daarop was het hof niet verplicht een beslissing te geven op het door de raadsman aan het hof overgelegde schrijven van verdachte waarvan niet blijkt dat de inhoud daarvan namens verdachte als verweer is voorgedragen. Hieraan doet niet af dat het hof heeft beslist dat de pleitnotitie met verdachtes standpunt in het dossier zal worden opgenomen en dat het hof daar kennis van neemt.

Conclusie

Nr. 03290/04

Mr Jörg

Zitting 23 augustus 2005

Conclusie inzake:

[verzoeker=verdachte]

1. Het gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft bij arrest van 19 oktober 2004 bevestigd het vonnis van de politierechter in de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 12 november 2003 waarbij verzoeker wegens oplichting is veroordeeld tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van dertig uren, subsidiair vijftien dagen hechtenis.

2. Namens verzoeker heeft mr G.P. Hamer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld.

3. Het eerste middel klaagt dat het hof niet heeft gerespondeerd op het verweer dat de politierechter de officier van justitie niet-ontvankelijk had moeten verklaren in de vordering tot wijziging van de tenlastelegging en op het verweer dat niet is voldaan aan de eisen van een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM.

4. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 5 oktober 2004 is verzoeker aldaar niet verschenen. Wel aanwezig was zijn gemachtigd raadsman. Het proces-verbaal houdt voorts het volgende in, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang:

"De raadsman stelt tenslotte dat verdachte voor de zitting aan hem een pleitnotitie heeft overhandigd waarin verdachte zijn standpunt uiteenzet. De raadsman legt de pleitnotitie van verdachte over aan het hof. Deze pleitnotitie zal in het dossier worden opgenomen en het hof neemt hier kennis van."

5. Deze zich bij de stukken van het geding bevindende pleitnotitie houdt het volgende in, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang:

"2. Ten aanzien van de Vordering wijziging tenlastelegging van de Officier van Justitie, zoals deze Vordering ter terechtzitting d.d. 12 november 2003 de Politierechter Boxmeer is overgelegd, stelt verdachte met nadruk dat het getuigt van een listige kunstgreep van de Officier van Justitie om eerst ter terechtzitting met deze vordering/wijziging te komen.

Het is in die zin een listige kunstgreep te noemen vanwege dat de Officier van Justitie ruim een half jaar tijd heeft gehad de Politierechter en verdachte in kennis te stellen dat de primaire tenlastelegging gewijzigd zou gaan worden.

Door aldus te handelen heeft de Officier van Justitie a) verdachte geschaad in zijn verdediging en b) misbruik gemaakt van de bevoegdheid en macht een tenlastelegging ter zitting te wijzigen. De bevoegdheid een tenlastelegging te wijzigen is immers in het leven geroepen om het Openbaar Ministerie de gelegenheid te bieden een tenlastelegging te wijzigen indien ter terechtzitting zich nieuwe feiten voordoen. Dit is in het onderhavige geval niet aan de orde.

3. Gezien het Proces-verbaal van Aangifte is aangifte gedaan van 'valse opgave in een authentieke akte' (artt. 227 en 231 Sr), er is geen aangifte gedaan van 'oplichting' (art. 326 Sr.). De voormelde Vordering wijziging tenlastelegging is derhalve in strijd met de oorspronkelijke aangifte. In het onderhavige geval kon verdachte niet vervolgd worden voor een feit waarvan geen aangifte is gedaan, namelijk oplichting.

4. Daar de tenlastelegging is gewijzigd van 'het laten opmaken van een valse akte' in 'oplichting' houdt de tenlastelegging niet langer hetzelfde feit in. Ook om die reden had de Politierechter Boxmeer de Officier van Justitie niet ontvankelijk mogen verklaren in haar Vordering tot wijziging van de tenlastelegging.

5. Gelet op het hierbij onder punt 2, 3 en 4 gestelde is verdachte mede van mening dat in deze zaak niet is voldaan () aan de maatstaven die gelden voor een eerlijk proces, zoals deze zijn neergelegd in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM). Ook ten aanzien van hetgeen d.d. 12 november 2003 subsidiair verdachte ten laste is gelegd had onvermijdelijk vrijspraak moeten volgen!"

6. Het hof heeft blijkens zijn arrest het vonnis van de politierechter bevestigd. Dit vonnis kan uit de aard der zaak geen respons op verzoekers latere bezwaren bevatten, en 's hofs arrest derhalve evenmin.

7. Bij de beoordeling van het middel stel ik voorop dat zich hier niet de situatie voordoet die aan de orde was in onder andere HR 1 februari 2000, NJ 2000, 264; HR 12 februari 2002, NJ 2002, 427 en HR 7 mei 2002, NJ 2002, 428 m.nt. JdH. Die arresten hebben betrekking op de vraag of de appèlrechter gehouden was om een beslissing te geven omtrent verweren, die weliswaar waren opgenomen in de pleitnotitie van de raadsman in eerste aanleg, doch waarvan niet was gebleken dat die ter terechtzitting in hoger beroep door of namens de verdachte uitdrukkelijk waren herhaald. De Hoge Raad heeft in dit verband geoordeeld dat als zodanige herhaling niet kan gelden dat de raadsman in algemene zin heeft aangegeven dat hij blijft bij hetgeen is vermeld in de pleitnotitie aan de hand waarvan het woord is gevoerd ter terechtzitting in eerste aanleg (vgl. HR 30 juni 1998, NJ 1999, 60 m.nt. Kn).

8. In de onderhavige zaak is door verzoeker, met het oog op de behandeling van de zaak in hoger beroep, een specifiek op die terechtzitting toegesneden pleitnota vervaardigd. Weliswaar blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep niet dat die pleitnota door verzoekers raadsman is voorgedragen, maar het hof heeft wel aangegeven de pleitnota in het dossier te zullen opnemen en er kennis van te nemen.

9. Dat brengt met zich mee dat het hof niet (reeds) door de processuele gang van zaken als hiervoor geschetst de inhoud van de pleitnota terzijde mocht schuiven en nalaten daarop te responderen. Een en ander doet vervolgens de vraag rijzen of het hof op andere gronden de inhoud van de pleitnota ongemotiveerd mocht passeren.

10. In HR 30 september 2003, NJ 2005, 70 m.nt. Kn heeft de Hoge Raad bepaald dat het hof gehouden was een uitdrukkelijke en gemotiveerde beslissing te geven op de stelling van de verdediging in hoger beroep dat de beslissing van de rechtbank de wijziging tenlastelegging toe te wijzen onjuist was. 's Hofs verzuim kon in die zaak niet tot cassatie leiden, omdat het hof het bezwaar slechts - op door de Hoge Raad genoemde gronden - had kunnen verwerpen.

11. Bij inleidende dagvaarding is aan verzoeker tenlastegelegd dat:

"hij in of omstreeks de periode van 04 maart 2003 tot en met 14 maart 2003 te Cuijk in (een) authentieke akte(n), te weten proces-verbaal van vermissing reisdocument (politie) en/of een verklaring betreffende vermissing (gemeente), een valse opgave heeft doen opnemen, te weten dat hij, verdachte, zijn (Europese) identiteitskaart (nummer [0002]) vermiste, aangaande een feit van welke waarheid de akte moest doen blijken, met het oogmerk te gebruiken of door anderen te doen gebruiken als ware die opgave in overeenstemming met de waarheid".

12. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 12 november 2003 heeft de officier van justitie gevorderd dat de na te noemen wijzing van de tenlastelegging zou worden toegelaten:

"Na feit 1 dient te worden toegevoegd:

"subsidiair

hij in of omstreeks 04 maart 2003 en 14 maart 2003 te Cuijk met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, de gemeente Cuijk heeft bewogen tot de afgifte van een (Europese) identiteitskaart, in elk geval van enig goed, hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid een verklaring betreffende vermissing van zijn, verdachtes, identiteitskaart ondertekend en/of (vervolgens) een nieuwe identiteitskaart aangevraagd, waardoor de gemeente Cuijk werd bewogen tot bovenomschreven afgifte"."

13. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg heeft verzoeker zich tegen deze wijziging verzet, omdat hij van mening was dat door deze wijziging een nieuw feit zou worden "toegevoegd". Het proces-verbaal houdt voorts in, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang:

"De politierechter is van oordeel dat het hier gaat om een wijziging() betreffende de kwalificatie maar gebaseerd op hetzelfde feitencomplex. Om die reden wijst de politierechter deze vordering toe en beveelt dat de tenlastelegging zal worden gewijzigd als in de vordering () staat omschreven.

Met toestemming van de verdachte wordt het onderzoek aanstonds voortgezet. (...)

Aan de verdachte wordt de gelegenheid gegeven te reageren op hetgeen door de officier van justitie is aangevoerd.

De verdachte verklaart:

Ik wil nog eens benadrukken dat ik me stoor aan het feit dat de tenlastelegging is uitgebreid met een subsidiair feit. Ik heb me hier niet grondig op kunnen voorbereiden en voel me dan ook in mijn verdediging geschaad."

14. Bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van de wijziging van de tenlastelegging is de aan te leggen maatstaf of de in de aanvankelijke tenlastelegging opgenomen gedragingen hetzelfde feit in de zin van art. 313, tweede lid, Sv in verbinding met art. 68 Sr opleveren als de in de vordering tot wijziging van de tenlastelegging opgenomen gedragingen. Bij toepassing van die maatstaf dient te worden onderzocht:

(i) of de verwantschap tussen de verschillende delictsomschrijvingen waarop de oorspronkelijke tenlastelegging en de wijziging daarvan zijn toegesneden, mede in aanmerking genomen of de strekking van de verschillende delictsomschrijvingen niet wezenlijk uiteenloopt, van zodanige aard is, en tevens

(ii) of de in die oorspronkelijke tenlastelegging en de wijziging daarvan verweten gedragingen zijn begaan onder omstandigheden waaruit blijkt van een zodanig verband met betrekking tot de gelijktijdigheid van die gedragingen en de wezenlijke samenhang in het handelen en de schuld van de verdachte, dat de gedachte achter de in art. 313, tweede lid, Sv opgenomen beperking, die naar art. 68 Sr verwijst, meebrengt dat de gevorderde wijziging toelaatbaar is.

In deze zin HR 24 december 2002, NJ 2003, 245 m.nt. YB onder verwijzing naar HR 2 november 1999, NJ 2000, 174 m.nt. JdH; zie ook o.a. HR 30 november 1999, NJ 2000, 93; HR 26 oktober 2004, NJ 2004, 668 en HR 27 januari 2004, NJ 2005, 121.

15. In HR NJ 2000, 93 had het hof de vordering tot wijziging van de tenlastelegging toegewezen zonder die beslissing met redenen te omkleden. De Hoge Raad oordeelde (niettemin) dat het hof bij de toewijzing van de vordering tot wijziging van de tenlastelegging de juiste maatstaf had aangelegd, te weten of de in de aanvankelijke tenlastelegging opgenomen gedraging hetzelfde feit in de zin van art. 313, tweede lid, Sv in verbinding met art. 68 Sr oplevert als de in de vordering tot wijziging van de tenlastelegging - in verschillende subsidiaire varianten - opgenomen gedragingen. Ook had het hof volgens de Hoge Raad geen blijk gegeven van miskenning van de in het vorige punt genoemde maatstaven.

16. In het licht van HR NJ 2000, 93 en HR NJ 2005, 70 m.nt. Kn kan worden geconcludeerd dat in cassatie een grote ruimte bestaat om, achteraf, te bezien of de gevorderde wijziging van de tenlastelegging mocht worden toegestaan.

17. De oorspronkelijke tenlastelegging is toegespitst op de delictsomschrijving van art. 227, eerste lid, Sr. Aan verzoeker wordt, kortweg, het verwijt gemaakt dat hij in een authentieke akte een valse opgave (betreffende de vermissing van een identiteitskaart) heeft doen opnemen. De gevorderde wijziging van deze tenlastelegging behelst een toevoeging van een subsidiaire variant - toegespitst op de delictsomschrijving van art. 326 Sr - waarin aan verzoeker het verwijt wordt gemaakt, kortweg, dat hij de gemeente Cuijk heeft opgelicht door in strijd met de waarheid een verklaring betreffende vermissing van zijn identiteitskaart te ondertekenen en/of (vervolgens) een nieuwe identiteitskaart aan te vragen. Onderdeel van zowel de oorspronkelijke (primaire) tenlastelegging als de (gevorderde) subsidiaire tenlastelegging is een actief handelen van verzoeker dat leidt tot een valse opgave in een authentieke akte.

18. In het oordeel van de politierechter ligt besloten dat de in de aanvankelijke tenlastelegging opgenomen gedraging hetzelfde feit in de zin van art. 313, tweede lid, Sv in verbinding met art. 68 Sr oplevert als de in de vordering tot wijziging van de tenlastelegging opgenomen gedraging. Daarmee heeft de politierechter de juiste maatstaf aangelegd zonder blijk te geven van miskenning van die maatstaf. In de overwegingen van de politierechter ligt besloten dat hij heeft gelet op de verwantschap tussen de verschillende delictsomschrijvingen waarop de oorspronkelijke tenlastelegging en de wijziging daarvan zijn toegesneden. Voorts ligt in die overwegingen besloten dat de in die oorspronkelijke tenlastelegging en de wijziging daarvan verweten gedragingen zijn begaan onder omstandigheden waaruit blijkt van een zodanig verband met betrekking tot de gelijktijdigheid van die gedragingen en de wezenlijke samenhang in het handelen en de schuld van verzoeker, dat de gedachte achter de in art. 313, tweede lid, Sv opgenomen beperking, die naar art. 68 Sr verwijst, meebrengt dat de gevorderde wijziging toelaatbaar is.

19. Dat brengt mij bij de vraag of de strekking van de beide delictsomschrijvingen wezenlijk uiteen loopt. In HR NJ 2004, 668 oordeelde de Hoge Raad dat de delictsomschrijvingen van oplichting en verduistering naar hun strekking niet wezenlijk uiteenlopen. Naar mijn mening is dat evenmin het geval ten aanzien van enerzijds de delictsomschrijving van art. 227, eerste lid, Sr - als valsheidsdelict gericht tegen de publica fides, te weten de aanranding van de betrouwbaarheid die aan schriftelijk bewijsmiddel in de samenleving toegekend moet worden (NLR, aant. 1 bij Titel XII Boek 2 Sr, suppl. 112, januari 2001) - en anderzijds de delictsomschrijving van art. 326 Sr - ziende op gevallen waarbij iemand met de bedoeling zichzelf te bevoordelen een ander door valsheid in dwaling brengt of houdt waardoor deze vermogensnadeel ondervindt (T&C Sr, 5e, aant. 1 bij Titel XXV, p. 1103). Oplichting als bedoeld in art. 326 Sr kan namelijk geschieden door gebruikmaking van een vervalsingshandeling in de zin van art. 227, eerste lid, Sr. Daar komt bij dat die gebruikmaking in art. 227, tweede lid, Sr ook zelfstandig strafbaar is gesteld.

20. Hoewel het hof heeft verzuimd te responderen op hetgeen verzoeker in zijn pleitnota heeft aangevoerd ten aanzien van de wijziging van de tenlastelegging, kan dit niet zo fraaie verzuim op grond van het voorgaande niet tot cassatie leiden.

21. De eerste klacht van het middel faalt.

22. Dat brengt mij bij de vraag of het hof gehouden was te responderen op de in verzoekers pleitnota opgenomen stelling dat "in deze zaak niet is voldaan () aan de maatstaven die gelden voor een eerlijk proces, zoals deze zijn neergelegd in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM)".

23. Aan deze bewering is noch in de pleitnota noch door de ter terechtzitting aanwezige raadsman een door het hof aan de beweerde schending van art. 6 EVRM te verbinden rechtsgevolg genoemd. In het verband van een - in de onderhavige zaak niet aan de orde zijnde - beweerde schending van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv heeft de Hoge Raad bepaald dat van de verdediging die een beroep doet op een dergelijke schending, mag worden verlangd dat duidelijk en gemotiveerd aan de hand van de in dat wetsartikel genoemde factoren wordt aangegeven tot welk in art. 359a Sv omschreven rechtsgevolg dit dient te leiden. Alleen op een zodanig verweer is de rechter gehouden een met redenen omklede beslissing te geven (HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376 m.nt. YB).

24. De in art. 6 EVRM opgenomen waarborgen verzetten zich er niet tegen dat de in de tenlastelegging opgenomen beschuldiging in een laat stadium van een strafproces wordt aangevuld - zoals de Nederlandse wetgeving toestaat -, tenzij dit gebeurt onder zodanige omstandigheden dat de verdachte zich tegen de uiteindelijk geformuleerde aanklacht niet behoorlijk kan verdedigen (zie de conclusie van mijn ambtgenoot Wortel voor HR 18 april 2000, NJ 2001, 352). Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft de politierechter geoordeeld dat dit laatste zich niet heeft voorgedaan, omdat hij overeenkomstig art. 314, tweede lid, Sv heeft vastgesteld dat verzoeker er in toestemde dat het onderzoek zou worden voortgezet. Bovendien is door de verdediging in hoger beroep niet aangevoerd dat de politierechter het onderzoek had moeten schorsen. Daar komt voorts nog bij dat het hoger beroep een geheel nieuwe behandeling van de zaak met zich mee bracht, zodat verzoeker zich daar (ook) tegen het subsidiair tenlastegelegde heeft kunnen (doen) verweren, gelijk hij heeft gedaan.

25. Onder deze omstandigheden, en in aanmerking genomen dat art. 6 EVRM eist dat de procedure als geheel eerlijk dient te verlopen, waardoor gebreken in een bepaalde fase van de strafrechtelijke procedure onder omstandigheden kunnen worden gecompenseerd in een latere fase van de procedure (cf. HR 7 juni 2005, LJN AS9235), lag het op de weg van de verdediging om aan te voeren tot welk rechtsgevolg de beweerde schending van art. 6 EVRM diende te leiden. Bij gebreke daarvan was het hof niet gehouden op de stellingen van verzoeker te responderen. De tweede klacht van het middel faalt.

26. Het middel faalt.

27. Het tweede middel is gericht tegen de bewezenverklaring en klaagt in het bijzonder dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat verzoeker door een samenweefsel van de verdichtsels de gemeente Cuijk heeft bewogen.

28. Ten laste van verzoeker is bewezenverklaard dat hij:

"op 14 maart 2003 te Cuijk met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door een samenweefsel van verdichtsels, de gemeente Cuijk heeft bewogen tot de afgifte van een (Europese) identiteitskaart, hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - in strijd met de waarheid een verklaring betreffende vermissing van zijn, verdachtes, identiteitskaart ondertekend en vervolgens een nieuwe identiteitskaart aangevraagd, waardoor de gemeente Cuijk werd bewogen tot bovenomschreven afgifte".

29. De bewijsmiddelen geven het volgende beeld te zien, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang.

- Verzoeker heeft vanaf 31 december 2002 een aantal malen, telkens voor een periode van één of twee weken een bungalow gehuurd in bungalowpark [A]. Aanvankelijk betaalde verzoeker vooruit, maar na verloop van tijd verliepen de betalingen moeizamer. Daarom gaf verzoeker desgevraagd zijn identiteitskaart als onderpand af aan de bedrijfsleiding van [A]. Nadat hij vervolgens betaald had, kreeg hij zijn identiteitskaart weer terug. Met het oog op een volgende betaling, op 14 februari 2003, overhandigde verzoeker zijn identiteitskaart wederom - op eigen initiatief - aan de bedrijfsleiding van [A]. Vanaf 28 februari 2003 bleek verzoeker spoorloos voor de bedrijfsleiding van [A], terwijl hij nog een huurschuld had van € 574,84. De bedrijfsleiding trof in verzoekers bungalow een briefje aan met het verzoek zijn identiteitskaart te versturen naar adres [a-straat 1] te Cuijk. In de eerste week heeft de eigenaar van het bungalowpark, [betrokkene 1] telefonisch contact gehad met verzoeker en hem medegedeeld nog geld van verzoeker tegoed had. Verzoeker antwoordde [betrokkene 1] niet te kennen en gooide de hoorn erop. Na het weekend van verzoekers vertrek heeft [betrokkene 1] contact opgenomen met de afdeling bevolking van de gemeente Cuijk en medegedeeld dat verzoeker zijn identiteitskaart als borg had achtergelaten (bewijsmiddelen p. 18-24, 30-32 en 35).

- [Betrokkene 1] deelde een medewerkster van de afdeling burgerzaken van de gemeente Cuijk mede dat hij van verzoeker een brief had gekregen waarin een verzoek stond om de situatie rondom de huurschuld en de identiteitskaart niet via zijn familie te spelen, want anders zou [betrokkene 1] naar zijn geld kunnen fluiten. In de brief stond voorts dat verzoeker zijn huurachterstand zou laten voortduren tot en met 31 maart 2003 (bewijsmiddelen p. 22 en 36).

- Verzoeker heeft bij de politie aangifte gedaan van vermissing van zijn identiteitskaart met nummer [0001], en heeft in het proces-verbaal van vermissing doen optekenen "geen idee" te hebben van de reden van de vermissing van de kaart, die hij nodig had voor legitimatie (bewijsmiddelen p. 27).

- Op 14 maart 2003 is bij de gemeente Cuijk een nieuwe Europese identiteitskaart aangevraagd door verzoeker. Door een bedrijf uit Plasmolen, bungalowpark [A], is aan de gemeente gemeld dat verzoeker zijn oude identiteitskaart (nr. [0001]) daar als onderpand had achtergelaten voor een huurschuld van ongeveer € 500,-. Door verzoeker is inmiddels een nieuwe identiteitskaart in ontvangst genomen (bewijsmiddelen p. 14).

- Verzoeker heeft bij de gemeente Cuijk een formulier moeten ondertekenen ter verkrijging van een nieuwe identiteitskaart. Die kaart heeft verzoeker daadwerkelijk gekregen. De (oude) identiteitskaart die verzoeker kwijt is, is hem getoond door een verbalisant (bewijsmiddelen p. 24 en 29).

- Op 8 april 2003 nam P.G.H. Hermse, hoofdagent van politie Brabant Noord uit handen van G.L.J. Meeussen-Janssen de (oude) identiteitskaart van verzoeker (nr. [0001]) in ontvangst (bewijsmiddelen p. 8).

30. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Een samenweefsel van verdichtsels bestaat niet pas wanneer sprake is van een zodanig verband van leugens dat zij elkaar wederkerig een schijn van waarheid of waarschijnlijkheid geven (HR 8 januari 1974, NJ 1974, 114). Voorts heeft de Hoge Raad in HR 16 maart 1993, NJ 1993, 718 geoordeeld dat het oordeel van het hof in die zaak dat slechts één mededeling uit een reeks mededelingen een aperte leugen vormde en dat daarom geen sprake was van een samenweefsel van verdichtsels, geen blijk gaf van een onjuiste opvatting omtrent de term "samenweefsel van verdichtsels". NLR, aant. 11 op art. 326 Sr (suppl. 98, juli 1998) merkt verder op, onder aanhaling van jurisprudentie uit het begin van de twintigste eeuw, dat niet alles wat medegedeeld wordt onwaar behoeft te zijn: ook ware mededelingen kunnen strekken om aan het onware een schijn van waarheid te geven.

31. Het hof heeft blijkens de bewezenverklaring van het door hem bevestigde vonnis van de politierechter vastgesteld, voor zover thans van belang, dat verzoeker in strijd met de waarheid een verklaring betreffende vermissing van zijn identiteitskaart heeft ondertekend en vervolgens een nieuwe identiteitskaart heeft aangevraagd.

32. Kennelijk heeft het hof, gelet op de gebezigde bewijsmiddelen, als volgt geredeneerd. Verzoeker heeft zijn (oude) identiteitskaart achtergelaten als onderpand bij de directie van het bungalowpark. Verzoeker die om die reden niet beschikte over een identiteitskaart om zich te legitimeren (bij de bank), deed vervolgens in strijd met de waarheid op 4 maart 2003 bij de politie aangifte van vermissing van zijn identiteitskaart. Voorts vulde hij op 7 maart 2003, eveneens in strijd met de waarheid, een - door hem ondertekende - verklaring betreffende vermissing in, inhoudende dat zijn identiteitskaart sedert 28 februari 2003 niet terug te vinden is op zijn woonadres. Op 14 maart 2003 heeft verzoeker aan de hand van voormelde schriftelijke bescheiden een nieuwe identiteitskaart aangevraagd bij de gemeente Cuijk.

33. Tegen deze achtergrond kon de politierechter in het door het hof bevestigde vonnis oordelen dat verzoeker door een samenweefsel van verdichtsels - bestaande uit het doen van een valse aangifte van vermissing, het in strijd met de waarheid invullen van een verklaring betreffende vermissing en het gebruik van die documenten bij de aanvraag van een nieuwe identiteitskaart - de gemeente Cuijk heeft bewogen tot afgifte. Het oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling is gelegen in de omstandigheid dat het als onderpand voor een huurschuld afgegeven identiteitsbewijs voor verzoeker geen waarde meer had du moment hij een nieuw identiteitsbewijs kreeg uitgereikt, waarmee ook dat onderpand voor de verhuurders waardeloos werd.

Het oordeel van het hof is niet onbegrijpelijk en behoeft geen nadere motivering.

34. Het middel faalt.

35. Het derde middel is gericht tegen de bewezenverklaring en klaagt in het bijzonder dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat verzoeker de gemeente Cuijk heeft bewogen tot de afgifte.

36. Uit de bewijsmiddelen volgt dat de gemeente Cuijk op aanvraag van verzoeker een nieuwe identiteitskaart heeft afgegeven omdat en nadat verzoeker zijn oude identiteitskaart als vermist had teboekgesteld.

37. Het middel faalt.

38. De middelen 2 en 3 kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende overweging. Gronden waarop de Hoge Raad ambtshalve de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.

39. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden