Home

Parket bij de Hoge Raad, 11-10-2005, AU4086, 00315/05 B

Parket bij de Hoge Raad, 11-10-2005, AU4086, 00315/05 B

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
11 oktober 2005
Datum publicatie
11 oktober 2005
ECLI
ECLI:NL:PHR:2005:AU4086
Formele relaties
Zaaknummer
00315/05 B

Inhoudsindicatie

1. Verlof ex art. 552p Sv zonder openbare behandeling en uitspraak. 2. Art. 6 EVRM in beginsel niet van toepassing op beklagprocedure art. 552a Sv. Ad 1. Ex art. 552p.4 jo. 552a.5 Sv dient de behandeling van een vordering ex art. 552p Sv in het openbaar plaats te vinden. Dat brengt gelet op art. 24.1 Sv mee dat de beschikking in het openbaar moet worden uitgesproken, ook indien de behandeling ex art. 22.2 Sv met gesloten deuren heeft plaatsgevonden. Naar voortvloeit uit HR NJ 2005, 407 mag in een geval als i.c., waarin toepassing is gegeven aan art. 23.5 Sv openbaarheid van de behandeling in raadkamer achterwege blijven. Daartoe kan de raadkmer bevelen dat de gehele behandeling met gesloten deuren plaatsvindt. Doel en strekking van art. 23.5 Sv zouden worden ondergraven indien de beschikking vervolgens niettemin in het openbaar zou worden uitgesproken. Redelijke wetstoepassing brengt daarom mee dat art. 24.1, tweede volzin, Sv, in een geval als i.c. uitzondering lijdt en dat van het doen van uitspraak in het openbaar kan worden afgezien. 2. Art. 6 EVRM is in beginsel n.v.t. op de beklagprocedure ex art. 552a Sv aangezien er in deze procedure geen rechten of verplichtingen van burgerrechtelijke aard worden vastgesteld. Van bijzondere omstandigheden waarin dat anders kan zijn is hier niet gebleken.

Conclusie

Nr. 00315/05 B

Mr. Fokkens

Zitting: 16 augustus 2005

Conclusie inzake:

[belanghebbende]

1. De Rechtbank Rotterdam heeft bij beschikking van 14 november 2003 aan de officier van justitie verlof verleend om de in de beschikking genoemde stukken van overtuiging ter beschikking te stellen van de Belgische autoriteiten onder het voorbehoud dat bij de afgifte wordt bedongen dat de originele stukken worden teruggezonden zodra daarvan het voor de strafvordering nodige gebruik is gemaakt.

2. Tegen deze uitspraak heeft de belanghebbende cassatieberoep doen instellen. Deze zaak hangt samen met de zaak met nummer 03394/04 in welke ik heden eveneens concludeer.

3. Namens verdachte heeft mr. R.A. Fibbe, advocaat te Rotterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.

4. Het cassatieberoep is ingesteld tegen een beschikking van de Rechtbank te Rotterdam van 14 november 2003 met nummer RK 03/1297. In die beschikking heeft de Rechtbank het in art. 552 lid 2 Sv bedoelde verlof verleend om naar aanleiding van een Belgisch rechtshulpverzoek inbeslaggenomen stukken van overtuiging ter beschikking te stellen van de officier van justitie. Die stukken van overtuiging zijn door de rechter-commissaris in beslag genomen bij een aantal doorzoekingen. Diverse belanghebbenden hebben tegen die beschikking beroep in cassatie ingesteld. Op dat beroep heeft de Hoge Raad in de zaken LJN AR5096, LJN AR5097, LJN AR5098 en LJN AR5099 op 18 januari 2005 een beschikking gegeven. In alle zaken gaat het om het volgende: De justitiële autoriteiten van België hebben in hun verzoek om rechtshulp verzocht om anderen dan de justitiële autoriteiten niet over het rechtshulpverzoek te informeren en aan anderen geen inzagerecht te verlenen teneinde te voorkomen dat het strafrechtelijk onderzoek in België en in (eventuele) andere betrokken landen grote schade zou lijden doordat de verkregen onderzoeksgegevens voortijdig bekend zouden worden. De officier van justitie heeft bij zijn verzoek tot het verlenen van het verlof rekening gehouden met dit Belgische verzoek en heeft betrokkenen en belanghebbenden niet opgeroepen voor de behandeling van de vordering ex art. 552p Sv op 12 november 2003. De beschikking van de Rechtbank houdt onder meer in:

"Gelet op het bepaalde in artikel 23, lid 5, van het Wetboek van Strafvordering is oproeping van [betrokkene 1] voornoemd en van andere belanghebbenden achterwege gebleven. (...) De rechtbank stelt vast dat het oproepen van [betrokkene 1] en van andere eventuele belanghebbenden op goede gronden achterwege is gebleven, nu het belang van het onderzoek ernstig geschaad kan worden, indien de verkregen onderzoeksgegevens voortijdig bekend zouden worden."

5. Voordat ik de middelen bespreek wil ik, zoals ook de raadsman (in de toelichting op het eerste middel) heeft gedaan, aandacht besteden aan de ontvankelijkheid van het cassatieberoep. In de hierboven genoemde beschikkingen van 18 januari 2005 in de samenhangende zaken heeft de Hoge Raad onder 3 overwogen dat in een geval als dit, waarin op grond van art. 23, vijfde lid, Sv is afgezien van de oproeping van de belanghebbende, de termijn voor het instellen van cassatieberoep aanvangt na de toezending van de stukken overeenkomstig het bepaalde in art. 24, vijfde lid, Sv. In de onderhavige zaak is uit de schriftuur en overige stukken af te leiden dat de bestreden beschikking op 18 januari 2005 aan de raadsman van de belanghebbende is toegezonden aangezien de belanghebbende zelf in het buitenland verbleef. Dit betekent dat de belanghebbende in het namens hem op 20 januari 2005 ingestelde cassatieberoep kan worden ontvangen.

6. Het eerste middel klaagt dat de artikelen 552p Sv, 23 lid 2 Sv, 23 lid 5 Sv en 24 lid 1 Sv zijn geschonden doordat de belanghebbende niet is opgeroepen om te worden gehoord tijdens de behandeling van de vordering tot het verlenen van verlof door de raadkamer op 12 november 2003.

7. Voorzover het middel vervolgens klaagt dat de Rechtbank:

- bij de beoordeling van de vraag of oproeping van belanghebbende achterwege kon blijven een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd;

- ten onrechte heeft nagelaten te onderzoeken of er enig onderzoeksbelang zou worden geschaad indien belanghebbende zou worden opgeroepen voor de zitting van 12 november 2003;

- bij de beslissing dat oproeping van belanghebbende achterwege kon blijven ten onrechte de belangen van verzoeker buiten beschouwing heeft gelaten;

- gelet op het voorgaande de belangen van belanghebbende daadwerkelijk heeft geschaad;

moet worden gewezen op wat de Hoge Raad in de eerder genoemde beschikkingen van 18 januari 2005 op vergelijkbare klachten van andere belanghebbenden heeft beslist.

8. Naar aanleiding van de klacht dat de Rechtbank ten onrechte de belanghebbende niet heeft gehoord of behoorlijk heeft opgeroepen, althans de beslissing om daar van af te zien niet naar behoren heeft gemotiveerd, heeft de HR overwogen (zie bijvoorbeeld HR 18 januari 2005, LJN AR5096, rov. 4.4):

"In aanmerking genomen dat het hier gaat om de voldoening aan een rechtshulpverzoek, mocht de Rechtbank uitgaan van hetgeen de met het onderzoek in de Belgische strafzaak belaste onderzoeksrechter heeft medegedeeld omtrent hetgeen de belangen van dat onderzoek vergden, zoals hiervoor onder 4.2.1 (het eerder genoemde Belgische verzoek - JWF) weergegeven. Gelet daarop geeft het oordeel van de Rechtbank - daarop neerkomende dat aan het vereiste van art. 23, vijfde lid, Sv was voldaan - geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting terwijl het evenmin onbegrijpelijk is."

9. Dit impliceert, nu het hier dezelfde soort klachten tegen dezelfde beschikking betreft, dat het middel faalt op dezelfde gronden als in de bovengenoemde zaken.

10. Het tweede middel klaagt dat art. 6 lid 1 EVRM en artikel 24 lid 1 Sv zijn geschonden doordat de bestreden beschikking niet in het openbaar is uitgesproken.

11. De eerste klacht leidt tot de vraag of 6 EVRM in casu van toepassing is.

12. In HR 3 juni 1986, NJ 1987, 174 heeft de Hoge Raad ten aanzien van een beklagprocedure ex art. 552a Sv geoordeeld:

"Hoewel het middel er terecht op wijst dat niet de aard van de procedure beslissend is voor de vraag of er al dan niet burgerlijk[e] rechten en verplichtingen in het geding zijn, die om vaststelling vragen, als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM, kan het niet tot cassatie leiden. De onderhavige beslagen tasten immers de gestelde rechten van burgerrechtelijke aard van de NMB op de beslagen goederen niet aan, noch prejudiciëren zij op zodanige aantasting, zodat niet gezegd kan worden dat in de onderhavige procedure betreffende beklag over inbeslagneming rechten en verplichtingen van voornoemde aard worden vastgesteld."

Een oordeel dat herhaald is in HR 16 februari 1993, NJ 1993, 647, in welke zaak verschillende klagers stelden rechthebbende te zijn en het ging om de vraag aan wie van die klagers de teruggave van inbeslaggenomen goederen moest worden gelast.

13. In diezelfde periode heeft de wetgever zich uitgelaten de toepasselijkheid van art. 6 EVRM op de beklagprocedure ex art. 552a Sv en de daaraan verwante procedure van art. 552p lid 4 Sv. In de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 8 november 1993 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, de Wegenverkeerswet en de Wet op de economische delicten (TK 1991-1992, 22584, nr. 3, p. 13-14, Stb. 1993/591) staat hierover te lezen:

"Op de procedures betreffende verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer (artikelen 552b en 552f) is ingevolge uitspraken van de Hoge Raad artikel 6 EVRM van toepassing. De uitkomst van deze procedure is immers direct bepalend voor het recht van de klager om als eigenaar over die voorwerpen te beschikken. Hoewel aan deze uitspraken een arrest voorafging waarin de Hoge Raad de toepasselijkheid van artikel 6 op de beklagprocedure over inbeslagneming van art. 552a uitsloot, moet er rekening worden gehouden met de mogelijkheden dat dit standpunt inmiddels gewijzigd is, gelet op de nauwe verwantschap tussen de procedures van artikel 552b en artikel 552a.

Om deze reden dienen alle voornoemde procedures, alsmede de daaraan verwante procedure in het kader van een verzoek om internationale rechtshulp (artikel 552p, vierde lid) tandwiel in verband met feiten begaan aan boord van luchtvaartuigen (artikel 552r, derde lid) in beginsel in het openbaar te worden gevoerd."(1)

14. Wellicht heeft deze wetswijziging bijgedragen tot een voorzichtiger stellingname hierover in een beschikking van 23 november 1993 (NJ 1994, 263 m.n. THWvV) in welke zaak de Hoge Raad bij de beoordeling van een klacht dat in het kader van de behandeling van een klaagschrift ex art. 552a Sv een zodanige vertraging was opgetreden dat het in art.6, lid1, EVRM bedoelde recht op een beslissing binnen een redelijke termijn was geschonden, overwoog: "In het midden kan blijven of art. 6 eerste lid EVRM betrekking heeft op de afdoening van een klaagschrift als het onderhavige ..."(2). Wat daarvan zij, in ieder geval is het niet zo dat de hierboven weergegeven opvatting van de wetgever betekent dat de beklagprocedure volgens de Nederlandse wetgever moet worden beschouwd als een procedure waarin burgerlijke rechten worden vastgesteld, want daarover wordt geen standpunt ingenomen. Ik lees de MvT aldus dat de wetgever, rekening houdend met de mogelijkheid dat de Hoge Raad de beklagprocedure op enig moment wel onder art. 6 EVRM brengt, om daaruit voortvloeiende problemen over de openbaarheid van de behandeling van het klaagschrift en de uitspraak van de beschikking te voorkomen, heeft bepaald dat een en ander in beginsel in het openbaar dient te geschieden.

15. In mijn conclusie voor HR 17 december 2002, NJ 2003, 179, in welke zaak beslag was gelegd naar aanleiding van een rechtshulpverzoek en waarin de beslagene een klaagschrift ex art. 552a Sv had ingediend, heb ik er op gewezen dat het de vraag is of de in de Memorie van Toelichting genoemde verwantschap inderdaad zo groot is als daar wordt gesteld. Het verschil is dat in de procedures van artikel 552b Sv (beklag over verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer) sprake is van een onderliggend geschil dat verbonden is met een procedure die beslissend is voor rechten of verplichtingen van burgerrechtelijke aard, terwijl dit in een procedure ex art. 552a Sv betreffende beklag over inbeslagname van goederen (op grond van een rechtshulpverzoek) niet het geval is; beslissingen in deze procedure laten ieders rechten ten aanzien van het inbeslaggenomen voorwerp onverlet.

16. In die zaak (HR 17 december 2002, NJ 2003, 179) oordeelde de Hoge Raad:

"In de onderhavige beklagprocedure is sprake van een tijdelijke beperking van het beschikkingsrecht ten aanzien van inbeslaggenomen stukken die hun belang voor klaagster ontlenen aan de informatie die deze bevatten. De mogelijke bezwaren van die beperking zijn ondervangen door het verstrekken van kopieën van de inbeslaggenomen documenten voorzover daarom door klaagster is gevraagd. Het in de bestreden beschikking besloten liggende oordeel van de Rechtbank dat het hier niet gaat om de vaststelling van burgerlijke rechten en verplichtingen als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM, is juist. De onderhavige beslagen tasten immers klaagsters rechten van burgerrechtelijke aard op de inbeslaggenomen stukken niet aan, noch prejudiciëren zij op zodanige aantasting (vgl. HR 3 juni 1986, NJ 1987, 174). Nu de door de beslagen teweeggebrachte tijdelijke beperking van het beschikkingsrecht bovendien niet de daarin neergelegde informatie betreft, kan aldus niet gezegd worden dat in de onderhavige procedure betreffende beklag over inbeslagneming rechten en verplichtingen van voornoemde aard worden vastgesteld."

17. Hieruit leid ik af dat de Hoge Raad in zoverre vasthoudt aan de hoofdregel uit HR 3 juni 1986, NJ 1987, 174, dat art. 6 EVRM in beginsel niet van toepassing is op de beklagprocedure ex art. 552a Sv aangezien er in deze procedure geen rechten of verplichtingen van burgerrechtelijke aard worden vastgesteld en dat dit anders kan zijn in bijzondere gevallen, bijvoorbeeld wanneer er sprake is van een ingrijpende beperking van het beschikkingsrecht van de klager. Van een dergelijk bijzonder geval is in ieder geval geen sprake indien het gaat om een tijdelijke beperking van het beschikkingsrecht en eventuele mogelijke bezwaren van de beperking zijn ondervangen door het verstrekken van kopieën van de inbeslaggenomen stukken (die hun belang voor de klager ontlenen aan de informatie die zij bevatten) voorzover daarom door de klager is gevraagd.

18. In de onderhavige zaak zijn er geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat zich een zo ingrijpende beperking van het beschikkingsrecht van de beslagene voordoet dat gezegd kan worden dat er sprake is van vaststelling van rechten of verplichtingen van burgerrechtelijke aard. Art. 6 EVRM is in casu dan ook niet van toepassing.

19. Voorzover in het middel wordt geklaagd over schending van art. 6 EVRM, faalt het derhalve.

20. Rest de vraag of de beschikking ingevolge art. 24 Sv in het openbaar had moeten worden uitgesproken.

21. Art. 24 lid 1, tweede volzin, Sv bepaalt dat indien de openbare behandeling door de raadkamer is voorgeschreven, de beschikking in het openbaar moet worden uitgesproken.

22. In de hiervoor reeds aangehaalde Memorie van Toelichting wordt met betrekking tot de eis van openbaarheid van uitspraak t.a.v. raadkamerprocedures in het algemeen opgemerkt (onder 4.2., pag. 9):

"In overeenstemming met artikel 6 EVRM is in artikel 24 bepaald dat de beschikking in zaken waarin openbaarheid van behandeling is voorgeschreven ook in het openbaar wordt uitgesproken. Dit vereiste geldt dus ook in gevallen waarin de rechter op grond van voornoemde uitzonderingen een geheel of gedeeltelijk gesloten behandeling heeft bevolen. Slechts indien de openbaarheid van behandeling bij wet is uitgesloten geldt de eis van de openbaarheid van uitspraak niet. (Artikel 6 staat - in tegenstelling tot artikel 14 IVBPR - geen uitzondering op de openbaarheid van uitspraak toe en is - zijnde de meest verstrekkende bepaling - derhalve bepalend. Hetzelfde geldt ten aanzien van artikel 121 van de Grondwet dat slechts openbare uitspraak van vonnissen voorschrijft.)"

23. Uit de wetsgeschiedenis valt dus op te maken dat wanneer de wet openbare behandeling voorschrijft, de beschikking in het openbaar moet worden uitgesproken, ook indien de raadkamerbehandeling na rechterlijk bevel achter gesloten deuren heeft plaatsgevonden. De reden van dit voorschrift is het bepaalde in art. 6 EVRM dat geen uitzondering op de openbaarheid van de uitspraak kent.

24. Nu art. 552p lid 4 jo art. 552a (oud) lid 5 Sv voorschrijft dat de behandeling van een vordering om verlof te verlenen ex art. 552p lid 2 Sv in het openbaar plaatsvindt, zou strikte toepassing van art. 24 lid 1 Sv tot gevolg hebben dat de beschikking in het openbaar zou moeten worden uitgesproken. Dat laatste betekent weliswaar niet dat de uitspraak geheel zou moeten wordt voorgelezen - met het dictum kan worden volstaan - maar tot de openbaarheid behoort wel dat de partijen en iedere andere belanghebbende inzage en afschrift van de beschikking kunnen krijgen (HR 1 november 1985, NJ 1986, 277).

25. Een dergelijke gang van zaken zou niet te verenigen zijn met de wijze waarop de Rechtbank de zaak heeft behandeld. Op grond van mededelingen van de Belgische autoriteiten is de Rechtbank ervan uitgegaan dat het belang van het onderzoek ernstig zou worden geschaad indien de betrokkenen in de onderhavige procedure zouden worden opgeroepen en/of gehoord en/of inzage zouden hebben in de processtukken (art. 23 lid 5 Sv). Onverwijlde toezending van de beschikking aan de procesdeelnemers is om die reden met toepassing van art. 24 lid 5 Sv achterwege gebleven. Indien de beschikking ook in dit geval in het openbaar zou moeten worden uitgesproken, zou de toepassing van art. 23 lid 5 Sv geen zin hebben omdat dat zou betekenen dat de beschikking langs die weg beschikbaar komt voor de klager.

26. Redelijke wetsuitleg brengt dan ook mee dat wanneer het belang van het onderzoek daardoor ernstig zou worden geschaad niet alleen van oproeping, horen, inzage verlenen en onverwijlde toezending kan worden afgezien, maar eveneens van het horen van de betrokkenen omtrent het bevel de behandeling achter gesloten deuren te doen plaatsvinden (art. 22 lid 3 Sv) en het uitspreken van de beschikking in het openbaar (art. 24 lid 1 Sv). Dit alles is mogelijk in gevallen waarin het niet gaat om een procedure die valt onder art. 6 EVRM, want indien dat wel het geval is moet de uitspraak op grond van art. 6 in het openbaar worden gedaan. Aan die voorwaarde is hier, zoals ik bij de bespreking van de eerste klacht van dit middel uiteen heb gezet, voldaan.

27. De hier bepleite redelijke wetsuitleg betekent een interpretatie die in de tekst van de wet geen steun vindt. Het zou echter niet de eerste keer zijn dat de Hoge raad moet constateren dat de wetgever in het kader van het regelen van de raadkamerprocedure enige steken heeft laten vallen. Zo werd de door de Aanpassingswet (Stb. 2000, 204) per 1 juni 2000 in de art. 23 lid 5 en 24 lid 5 Sv ingevoerde uitzondering op de verplichting in geval van een raadkamerprocedure betrokkenen te informeren, door de Hoge Raad reeds aangenomen in HR 23 juni 1998, NJ 1998, 837. Ook in de beschikkingen van 18 januari 2005, in de zaken van de andere bij dit rechtshulpverzoek betrokkenen, heeft de Hoge Raad bij de verwerping van de klachten van het tweede middel doel en strekking van de regeling van art. 24, vijfde lid, Sv laten prevaleren boven een strikte uitleg van de voorschriften over betekening van beschikkingen ex art. 552p jo 552a Sv en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen.

28. Ook de regering heeft toegegeven dat deze regeling lacuneus is. Zo staat in de Memorie van Toelichting van de wijzigingswet van 10 mei 2000, p. 1-2 (Stb. 2000, 204) te lezen:

"Op 1 januari 1994 is de wet van 8 november 1993, Stb. 591, tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, de Wegenverkeerswet en de Wet op de economische delicten in verband met de herziening van de raadkamer- procedure in werking getreden. Deze wet bracht onder andere een harmonisatie van enkele procedureregels voor de behandeling in raadkamer. Zo bevat artikel 23 voorschriften voor de oproeping van de verdachte en andere betrokkenen, de bijstand aan hen en de inzage in stukken. Artikel 24, vierde lid, schrijft de toezending voor van de beschikking aan de verdachte en andere procesdeelnemers. Bij deze voorschriften is telkens de mogelijkheid opengelaten dat de wet anders voorschrijft. Daarbij is evenwel onvoldoende rekening gehouden met de omstandigheid dat het belang van het justitiële onderzoek zich ertegen kan verzetten dat bij voorbeeld de verdachte in een vroeg stadium op de hoogte wordt gesteld van de aanwending van bepaalde dwangmiddelen. Dat zou vooral het geval zijn, indien de verdachte op grond van deze voorschriften in alle gevallen moet worden opgeroepen voor de behandeling van het beroep van het openbaar ministerie tegen een afwijzende beslissing van de rechter-commissaris (artikel 446). Het kan gaan om diens afwijzing van een vordering tot het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek, al of niet gecombineerd met een vordering tot het doen van huiszoeking of - kortweg - een telefoontap. Met het oog hierop stel ik voor om aan de artikelen 23 en 24 toe te voegen dat het informeren van betrokkenen achterwege kan blijven, indien het belang van het onderzoek hierdoor ernstig wordt geschaad."

en in de Nota naar aanleiding van het verslag:

"Het oordeel van de leden van de VVD-fractie over de grote waarde die zij hechten aan de kwaliteit van wet- en regelgeving, deel ik volledig. Zij vragen om een herbevestiging van de verplichting van een maximale inspanning om omissies te voorkomen. Het spreekt vanzelf dat in het algemeen de grootst mogelijke diligentie en precisie wordt betracht bij de voorbereiding van wetgeving. Niettemin is het in verband met de uitzonderlijk grote hoeveelheid wijzigingen die in de afgelopen vijf jaar in het wetboek van strafvordering tot stand zijn gebracht en in combinatie met het niet goed voorspelbaar zijn van het tempo van het wetgevingsproces, niet mogelijk gebleken in alle gevallen fouten te vermijden."

29. De conclusie van dit alles is dat het middel ook voor zover het klaagt over schending van de eis dat de beschikking in het openbaar wordt uitgesproken, niet tot cassatie kan leiden.

30. Het eerste middel kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.

31. Ik heb ook overigens geen gronden voor cassatie aangetroffen. Daarom concludeer ik dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,

plv.

1 De beslissingen die worden bedoeld zijn HR 8 september 1987, NJ 1988, 453 en HR 29 november 1988, NJ 1989, 598, uit welke beschikkingen duidelijk wordt dat art. 6 EVRM in raadkamerprocedures wel van toepassing is wanneer het verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer, oftewel procedures ex art. 552b en art. 552f Sv betreft.

2 Dat kon ik het midden blijven omdat het tijdsverloop volgens de Hoge Raad nooit een onredelijke vertraging kon opleveren.