Parket bij de Hoge Raad, 28-03-2006, AU5471, 00585/05
Parket bij de Hoge Raad, 28-03-2006, AU5471, 00585/05
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 28 maart 2006
- Datum publicatie
- 28 maart 2006
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2006:AU5471
- Formele relaties
- Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2004:AR3620
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AU5471
- Zaaknummer
- 00585/05
Inhoudsindicatie
Doodslag zonder lijk. 1. Politie-undercover (A1052) in de cel; verklaringsvrijheid verdachte. 2. Gebruik voor bewijs van verklaringen van als bedreigde getuige aangemerkte A1052. 3. Toekennen status bedreigde getuige en positie zittingsrechter. 4. Bewijs van voorwaardelijk opzet op doodslag door één klap met vuist op neus. Ad 1. Het hof heeft zijn beslissingen gemotiveerd o.g.v. HR NJ 2004, 263 en in zijn beoordeling de omstandigheden betrokken waaraan volgens dat arrest betekenis toekomt bij de vraag of de verklaring van verdachte is verkregen i.s.m. art. 29.1 Sv en 6.1 EVRM. Het hof heeft geoordeeld dat geen strijd met verdachtes verklaringsvrijheid aannemelijk is geworden. Dat met feitelijke waarderingen samenhangende oordeel heeft het hof o.m. gegrond op zijn vaststellingen dat met de vraag van A1052 of verdachte te vertrouwen was weliswaar psychische druk op hem is uitgeoefend om enig antwoord op die vraag te krijgen, maar dat verdachte vervolgens eigener beweging als antwoord op die vraag zijn aandeel in de dood van zijn vrouw naar voren heeft gebracht, en dat niet aannemelijk is geworden dat dát antwoord direct en gericht door A1052 is uitgelokt of slechts een herhaling behelsde van wat A1052 hem in de mond had gelegd. Dit oordeel is onjuist noch onbegrijpelijk in het licht van door de HR in aanmerking genomen vaststellingen van het hof omtrent (i) de proceshouding van verdachte, (ii) hetgeen zich in het voorbereidend onderzoek heeft afgespeeld voor en gedurende de periode dat A1052 optrad en (iii) omtrent de aard en intensiteit van de door A1052 ondernomen activiteiten jegens verdachte, de mate van druk die daarvan jegens verdachte kan zijn uitgegaan en de mate waarin de handelingen en gedragingen van A1052 tot de desbetreffende verklaringen van verdachte hebben geleid. Ad 2. De rechter dient, op straffe van nietigheid (art. 360 Sv), ex art. 344a.2 Sv in zijn uitspraak in het bijzonder de reden op te geven waarom een voor het bewijs gebezigde verklaring van een bedreigde getuige naar zijn oordeel betrouwbaar is, alsmede dat is voldaan aan de - voorheen in art. 342.2 Sv, maar thans - in art. 344a.2 Sv gestelde voorwaarden voor het gebruik voor het bewijs van een dergelijke verklaring. Wat betreft de aan het gebruik voor het bewijs te stellen eisen van het door A1052 opgemaakte pv moet het volgende worden vooropgesteld. Nu A1052 in dat pv met een code is aangeduid, kan dat pv niet worden aangemerkt als een schriftelijk bescheid houdende een verklaring van een persoon wiens identiteit niet blijkt ex art. 344a.3 Sv. Het gaat immers om een persoon die kan worden geïndividualiseerd zodat de verdediging in beginsel zijn verhoor als getuige door de RC of ter terechtzitting kan verzoeken. De omstandigheid dat betrokkene, een bevoegd opsporingsambtenaar behorende tot het aangegeven politie-onderdeel, naderhand als bedreigde getuige is aangemerkt en ex art. 226c-226f Sv door de RC is gehoord, behoefde het hof op zichzelf niet ervan te weerhouden dat pv tot het bewijs te bezigen. Wel brengt die omstandigheid mee dat aan het gebruik van dat pv, houdende de verklaring van A1052, dezelfde eisen dienen te worden gesteld als aan het gebruik van verklaringen van bedreigde getuigen (HR NJ 2000, 106). Die eisen zijn verwoord in art. 344a en art. 360 Sv. Ad 3. De wetgever heeft de beantwoording van de vraag of een getuige terecht als een bedreigde getuige ex art. 226a Sv is aangemerkt, willen onttrekken aan het oordeel van de zittingsrechter. Niettemin laat zich denken dat aan de wijze van totstandkoming of aan de inhoud van een door de rechter ingevolge art. 226a en/of art. 226b Sv t.a.v. een getuige gegeven bevel dat ter gelegenheid van diens verhoor zijn identiteit verborgen wordt gehouden, zodanige fundamentele gebreken kleven dat gebruikmaking door de zittingsrechter van de resultaten van het nadien op de voet van art. 226d Sv afgenomen verhoor van deze getuige zou indruisen tegen het recht van verdachte op een eerlijk proces zoals gewaarborgd door o.m. art. 6 EVRM (HR NJ 1999, 88). Ad 4. Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen heeft het hof kunnen afleiden dat verdachte door zijn handelen willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het slachtoffer als gevolg daarvan zou komen te overlijden.
Conclusie
Griffienr. 00585/05
Mr. Wortel
Zitting:25 oktober 2005
Conclusie inzake:
[verzoeker = verdachte]
1. Zowel namens de bovengenoemde persoon, hierna: verzoeker, als door de advocaat-generaal bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage is cassatieberoep ingesteld tegen een arrest van dat Hof, waarbij verzoeker, nadat de Hoge Raad de zaak daarheen had verwezen, wegens "doodslag" is veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van elf jaar en negen maanden.
2. Namens verzoeker heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, een schriftuur houdende cassatieklachten ingediend.
Ook de advocaat-generaal heeft een schriftuur ingediend houdende diens cassatiegrieven. Namens verzoeker zijn die weersproken.
3. Het middel van de advocaat-generaal houdt in dat het Hof nader had moeten motiveren waarom het de "voorbedachte raad" niet bewezen heeft geacht en zijn desbetreffende oordeel - bij gebreke aan zulke nadere motivering - niet begrijpelijk is.
4. Op rechtshistorische gronden (tot en met de parlementaire behandeling van het inmiddels in art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv opgenomen voorschrift) wordt betoogd dat thans de tijd is gekomen om te bepalen dat ook de weging en waardering van hetgeen tot bewijs kan dienen onder bepaalde omstandigheden een nadere verantwoording behoeven. Zulke omstandigheden zouden zich hier voordoen, aangezien het Amsterdamse Hof in deze zaak wèl "moord" bewezen heeft geacht (en de vernietiging van zijn arrest daarmee niets uitstaande had) terwijl het Openbaar Ministerie bij de behandeling ten overstaan van het Haagse Hof wederom, en beredeneerd, heeft gevorderd dat "moord" bewezen wordt verklaard.
5. Het is een fraai opgezet, goed doordacht betoog. Het is ook kansloos. Deze slag op het motiveringsveld is na het afschaffen van art. 430 Sv reeds (opnieuw) gestreden, vgl. HR NJ 2004, 480 r.o. 3.7. Het thans in het tweede lid, tweede volzin, van art. 359 Sv opgenomen voorschrift behoeft hier nog geen bespreking, aangezien vaste rechtspraak is dat wijzigingen van procesrechtelijke aard hun schaduw niet vooruitwerpen.
6. Een bijzondere omstandigheid die zou meebrengen dat het Hof - in afwijking van het uitgangspunt - gehouden was de vrijspraak ter zake van het kwalificerende bestanddeel nader te motiveren doet zich hier niet voor. Bij de behandeling na verwijzing hebben de advocaat-generaal en de raadslieden veel aandacht besteed aan de feiten en omstandigheden die al dan niet zouden wijzen op een min of meer grondige voorbereiding van de levensberoving, maar het - uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkende - oordeel dat verzoeker uiteindelijk heeft gehandeld in een opwelling, en zijn dodelijke slag in het gezicht van het slachtoffer de tragische ontlading was van op dat moment opgekomen irritaties, behoort volledig tot de aan de feitenrechter voorbehouden waardering van hetgeen tot bewijs kan dienen, die - ook in geval van (partiële) vrijspraak - nimmer een bijzondere verantwoording behoeft.
7. Dit middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
8. De eerste twee namens verzoeker voorgestelde middelen hebben betrekking op de verwerping van het verweer dat de inzet van een "undercover agent" onrechtmatig is geweest, althans tot het verkrijgen van onbetrouwbare verklaringen heeft geleid, zodat de resultaten van die inzet voor het bewijs onbruikbaar zijn.
Het gaat om een opsporingsambtenaar die in verzoekers nabijheid is gebracht teneinde nadere informatie te verkrijgen. Daartoe heeft deze opsporingsambtenaar zich enige laten insluiten in de penitentiaire inrichting waarin verzoeker in voorarrest verbleef, en zich jegens verzoeker voorgedaan als een (afgestrafte) gedetineerde.
9. Dienaangaande is in de bestreden uitspraak overwogen:
"Door de verdediging is aangevoerd -zakelijk weergegeven- dat het door de inzet van een "undercover" -als medegedetineerde van de voorlopig gehechte verdachte- opererende politiefunctionaris aangeduid als A 1052 of "Ko", verkregen bewijsmateriaal van het bewijs moet worden uitgesloten omdat dat is verkregen in strijd met de verklaringsvrijheid van de verdachte, zoals verankerd in artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering en artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De verdediging heeft in dat kader verwezen naar overwegingen van de Hoge Raad in zijn verwijzingsarrest in deze zaak d.d. 9 maart 2004 en van het EHRM in de zaak Allan v. The United Kingdom (5 november 2002, Appl.nr 48539/99, NJ 2004, 262). In het bijzonder is aangevoerd dat de uitlatingen van de verdachte tegenover A 1052, er kort weergegeven op neerkomend dat hij zijn vrouw had doodgeslagen, niet vrijwillig tot stand zijn gekomen maar het rechtstreeks gevolg zijn van misleiding en het hem voorgehouden zijn van een lokmiddel. De misleiding bestond -naast de verhulling van de hoedanigheid van opsporingsambtenaar- uit de door de undercover agent geëntameerde gesprekken over ontsnappen uit detentie en de rol van bekenden van die agent in daarop gerichte voornemens. Het lokmiddel was het geboden vooruitzicht mee te mogen gaan met een ontsnapping onder de voorwaarde dat verdachte aangaf het in hem te stellen vertrouwen waard te zijn door informatie over de tegen hem bestaande verdenking prijs te geven. De verdediging heeft er daarbij nog op gewezen dat de verdachte boven aangegeven uitlatingen niet tijdens reguliere politieverhoren heeft gedaan, zich in zijn laatste verhoren op zijn zwijgrecht heeft beroepen en onder grote druk stond nu hij van een levensdelict werd verdacht, voorlopig gehecht was, intensief verhoord was en dientengevolge ontvankelijk was voor de door het begeleidingsteam van A 1052 uitgestippelde strategie (en hetgeen door dezen daartoe werd ondernomen) die ertoe moest leiden dat de onder (grote) druk verkerende verdachte A 1052 in vertrouwen zou nemen. Een en ander zoals nader in de pleitaantekeningen van de verdediging aangegeven.
Het hof overweegt omtrent dit verweer als volgt.
In zijn -in deze zaak gewezen- arrest van 9 maart 2004 (NJ 2004, 263) heeft de Hoge Raad overwogen dat toepassing van artikel 126j van het Wetboek van Strafvordering, waarvan te dezen sprake is, "ten aanzien van een voorlopig gehechte licht het gevaar in zich bergt dat de verdachte op zodanige wijze feitelijk komt te verkeren in een verhoorsituatie waarbij de waarborgen van een formeel verhoor door een politiefunctionaris ontbreken, dat aldus verklaringen worden verkregen die in strijd met de in artikel 29, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering tot uitdrukking gebrachte en in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden besloten liggende verklaringsvrijheid van de verdachte zijn afgelegd."
Het hof stelt voorop dat naar zijn oordeel de bijzondere ernst van het misdrijf waarvan de verdachte werd verdacht toepassing van het middel van artikel 126j van het Wetboek van Strafvordering ten aanzien van een voorlopig gehechte in casu rechtvaardigde, terwijl andere wijzen van opsporing redelijkerwijs niet (meer) voorhanden waren. De verdediging heeft zulks overigens thans in hoger beroep niet betwist. Na de plotselinge verdwijning van verdachte's echtgenote op 10 november 2000 en de kort daarop tegen de verdachte gerezen verdenking ter zake van moord dan wel doodslag en zijn voorlopige inhechtenisstelling heeft vóór de inzet van het onderhavige opsporingsmiddel op 1 juni 2001 langdurig en zeer uitgebreid onderzoek plaatsgevonden. Er is uitgebreid technisch en tactisch onderzoek verricht, vele getuigen zijn gehoord en ook de verdachte is vele malen verhoord, terwijl dat onderzoek onvoldoende duidelijke en betrouwbare informatie opleverde omtrent de precieze toedracht rond de verdwijning van verdachte's echtgenote en verdachtes aandeel daarin.
Het hof zal voorts aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval de vraag onder ogen zien of in casu de door de verdachte gedane uitlatingen in strijd met diens verklaringsvrijheid zijn verkregen.
Uit het dossier blijkt het navolgende. De verdachte heeft na de verdwijning van zijn echtgenote vele verklaringen afgelegd over zijn betrokkenheid bij de verdwijning van zijn echtgenote. Deze kwamen er, na aanvankelijk anders te hebben geluid, in hoofdzaak op neer dat hij zijn echtgenote op 10 november 2000 tijdens een ruzie in een busje een klap in het gezicht heeft gegeven waardoor zij bloedde en haar vervolgens in de buurt van een afslag van een snelweg uit dat busje heeft gewerkt. Uit nader onderzoek met betrekking tot verdachtes gedrag vóór, op en na voornoemde datum ontstond de ernstige verdenking dat de verdachte zich aan moord dan wel doodslag op zijn echtgenote, die niet meer is aangetroffen en waarvan niets meer is vernomen, had schuldig gemaakt. Verdachte ontkende consequent een verdergaande bemoeienis met haar verdwijning dan hiervoor aangegeven. Nadere concrete onderzoeksresultaten kwamen na verloop van tijd niet meer naar voren. Wel legden medegedetineerden van de verdachte belastende verklaringen af over hetgeen zij van de verdachte zouden hebben gehoord. Op 19 april 2001 verleende de verdachte medewerking aan een reconstructie en op 20 april 2001 beriep de verdachte zich op zijn zwijgrecht, hetgeen hij tevoren slechts incidenteel, dan wel ten aanzien van een bepaalde vraag had gedaan. Na het verhoor op 20 april 2001 werd hij pas weer op 21 juni 2001 verhoord. De verdachte is dus niet verhoord tijdens de inzet van A 1052, die plaatsvond van 1 juni 2001 tot en met 15 juni 2001 in het Huis van Bewaring te Alpen aan den Rijn. In die periode liep het onderzoek overigens door.
Uit verklaringen van medegedetineerden kan worden afgeleid dat de verdachte al ruim voor de inzet van A 1052 met medegedetineerden over diverse aspecten van de zaak sprak, mede omdat zijn zaak een geruchtmakende bleek.
Op 31 mei 2001 is door de officier van justitie een bevel afgegeven tot het stelselmatig inwinnen van informatie overeenkomstig artikel 126j van het Wetboek van Strafvordering voor de periode van ten hoogste vier weken, eindigend op 29 juni 2001. Ter uitvoering daarvan is op 1 juni 2001 een politieambtenaar, geregistreerd onder nummer A 1052, in het Huis van Bewaring te Alphen aan den Rijn ingesloten. Aldaar heeft deze politieambtenaar onder de naam Ko contact gemaakt met de verdachte. A 1052 heeft tot 15 juni 2001 in het Huis van Bewaring verbleven. In de tussenliggende periode heeft hij van zijn bevindingen dagelijks telefonisch verslag uitgebracht aan zijn begeleider, inspecteur van politie M.C. van Delft. Het verloop van de contacten tussen A 1052 en Van Delft is door Van Delft deels op geluidsband opgenomen en deels aan de hand van steekwoorden genoteerd. Met gebruikmaking van de inhoud van deze notities en de opnamen van de geluidsbanden is door A 1052 op 19 juni 2001 proces-verbaal opgemaakt betreffende zijn contacten met de verdachte.
Van Delft heeft zijn notities alsmede de opgenomen gesprekken uitgewerkt in processen-verbaal van 20 juni 2001 en 13 oktober 2001. De rechter-commissaris heeft op 23 oktober 2001 proces-verbaal opgemaakt, houdende zijn bevindingen ten aanzien van de door hem verrichte vergelijking tussen die geluidsbanden en de daarvan gemaakte transcripties. Van Delft en A 1052 zijn door de rechter-commissaris op respectievelijk 11 en 19 oktober 2001 en A 1052 aanvullend op 5 juli 2002 gehoord. Tevens zijn de leden van het begeleidingsteam van A 1052 Toebes en Leideritz door de rechter-commissaris gehoord. Voorts heeft de officier van justitie mr. M.S. Warnaar een proces-verbaal van bevindingen d.d. 13 september 2004 opgemaakt betreffende de inzet van A 1052. Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen de verdachte omtrent zijn contact met Ko heeft verklaard.
Uit bovenbedoelde verslaglegging alsmede uit de verhoren door de rechter-commissaris is het hof het volgende aannemelijk geworden.
Een undercoveragent, A 1052, is geselecteerd en een begeleidingsteam is geformeerd, terwijl tevens getracht is enig inzicht te krijgen in de persoon van de verdachte. Gedurende de inzet van A 1052 is dagelijks contact geweest tussen A 1052 en zijn begeleiders.
Nadat A 1052 op 1 juni 2001 bij binnenkomst in het betreffende Huis van Bewaring met verdachte was geplaatst in een wachtcel ontstond nader contact tussen de verdachte en A 1052, hetgeen in de periode tot en met 15 juni 2001 resulteerde in een uitbouw van het sociale contact en in veelvuldige ontmoetingen en gesprekken tussen A 1052 en de verdachte. Niet aannemelijk is geworden dat een en ander in overwegende mate op initiatief van A 1052 tot stand kwam. Toen A 1052, die de dekmantel van een veroordeelde drugsdealer had aangenomen, al vrij spoedig liet vallen niet van zins te zijn de hem toegemeten tijd uit te zitten, bleek verdachte bijzonder gefascineerd te zijn door de gedachte aan ontsnappen en bracht hij het onderwerp telkens ter sprake. Overeenkomstig de inzichten van het begeleidingsteam van A 1052 ging laatstgenoemde mee in dat, door het begeleidingsteam als gemeenschappelijk belang aangeduide, gespreksthema. In het kader van dat thema werd door A 1052 melding gemaakt van criminele relaties die van bijzonder belang waren bij de uitvoering van een ontsnapping. In dat verband werd door A 1052 de vraag opgeworpen of de verdachte, indien hij mee zou willen ontsnappen, wel te vertrouwen was. Meer specifiek werd de verdachte de vraag gesteld wie hij dan wel was.
Kennelijk heeft de verdachte hierin aanleiding gezien op 13 en 15 juni 2001 eigener beweging te verklaren dat hij zijn vrouw had doodgeslagen. Het hof acht overigens ook aannemelijk dat het begeleidingsteam de bedoeling heeft gehad de verdachte door het (laten) stellen van de vertrouwensvraag langs indirecte weg tot een verklaring over zijn aandeel in de dood dan wel verdwijning van (het lichaam van) zijn vrouw te laten komen.
Naar het oordeel van het hof is A 1052 weliswaar -ter misleiding van de verdachte- meegegaan in diens op ontsnapping gerichte belevingswereld en heeft hij met de vraag of de verdachte te vertrouwen was zeker psychische druk uitgeoefend om een antwoord op die vertrouwensvraag te verkrijgen, maar heeft de verdachte eigener beweging zijn aandeel in de dood van zijn vrouw naar voren gebracht. Het hof acht niet aannemelijk geworden dat de betreffende uitlatingen van de verdachte direct en gericht door A 1052 zijn uitgelokt, noch dat de verdachte slechts herhaalde hetgeen A 1052 hem in de mond had gelegd, zoals de verdachte thans ter terechtzitting in hoger beroep aanvoert. Het hof acht evenmin aannemelijk geworden dat de verdachte in de betreffende periode door A 1052 is uitgehoord dan wel aan hem specifieke vragen zijn gesteld over het feit waarvan hij werd verdacht voordat de verdachte tot de betreffende uitlatingen kwam. Het hof acht, niettegenstaande de omstandigheid dat A 1052 zich niet geheel passief heeft opgesteld, dan ook niet aannemelijk geworden dat de verdachte feitelijk in een zodanige situatie is gebracht dat een verklaring van hem werd verkregen die in strijd met zijn verklaringsvrijheid is afgelegd.
Het hof acht de betreffende verklaringen rechtmatig verkregen en verwerpt dan ook het verweer.
Overigens heeft de verdediging nog betoogd dat de door de inzet van A 1052 verkregen verklaringen als niet betrouwbaar dienen te worden aangemerkt.
Het hof stelt te dien aanzien voorop dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft erkend de betreffende uitlatingen tegenover A 1052 te hebben gedaan, terwijl de verdachte tevoren reeds tegenover de politie had verklaard -kort weergegeven- dat hij zijn echtgenote in zeer boze gemoedstoestand zodanig had geslagen dat zijn jas en haar gezicht onder het bloed zaten. De omstandigheid dat A 1052 ten gevolge van zijn feitelijke detentiesituatie eerst op 19 juni 2001 proces-verbaal kon opmaken doet naar het oordeel van het hof aan de betrouwbaarheid van het verkregen bewijsmateriaal en de verslaglegging van de aanloop tot de verkrijging van dat materiaal niet af. Het optreden van A 1052 en zijn contacten met zijn directe begeleider zijn voldoende vastgelegd, zoals hierboven nader aangeduid, terwijl overigens de direct betrokkenen bij de inzet van A 1052 door de verdediging zijn gehoord, zoals ook A 1052 zelf. Aan de mogelijkheid tot toetsing van het optreden van A 1052 doet in casu niet af dat A 1052 "slechts" als beschermde getuige door de verdediging -en de verdachte- gehoord is."
10. Het eerste namens verzoeker voorgestelde middel keert zich tegen 's Hofs oordeel dat er geen inbreuk is gemaakt op verzoekers verklaringsvrijheid.
11. In de toelichting op het middel wordt (onder 2.4 tot en met 2.9) betoogd dat dit oordeel niet begrijpelijk is omdat het Hof feitelijk aannemelijk heeft bevonden dat de inzet van A 1052 ten doel had verzoeker tot een verklaring te bewegen met betrekking tot (zijn betrokkenheid bij) de dood of verdwijning van zijn vrouw. Dat zou onverenigbaar zijn met het oordeel dat verzoeker eigener beweging heeft verklaard en op zijn verklaringsvrijheid geen inbreuk is gemaakt. Voorts wordt (onder 2.10 tot en met 2.12) betoogd dat het Hof - gelet op hetgeen ter verdediging is aangevoerd - nader had moeten expliciteren waarom niet aannemelijk is geacht dat verzoeker slechts herhaalde wat A 1052 hem in de mond had gelegd, mede met het oog op EHRM 5 november 2002 (Allan vs United Kingdom, Appl. no. 48539/99), waarin is overwogen dat ook het uitlokken van een verklaring anders dan door directe vragen strijd met de verklaringsvrijheid van een verdachte kan opleveren.
12. Het Hof heeft vastgesteld dat de inzet van A 1052 weliswaar tot beoogd gevolg heeft gehad dat verzoeker is misleid en (door het aan de orde stellen van een vertrouwenskwestie) onder psychische druk is geplaatst, doch deze misleiding en uitoefening van psychische druk geen inbreuk vormen op de verklaringsvrijheid van een verdachte, aangezien A 1052 geen sturende of specifieke vragen heeft gesteld en ook overigens heeft vermeden invloed uit te oefenen op de inhoud van hetgeen verzoeker hem zou willen toevertrouwen.
Dit oordeel, waarin besloten ligt dat de inzet van A 1052 niet tot gevolg heeft gehad dat verzoeker uitlatingen heeft gedaan die niet in overeenstemming waren met zijn wil of (op dat moment bestaande) wetenschap, komt mij niet onbegrijpelijk voor. Voorts meen ik dat het Hof ook binnen de in EHRM 5 november 2002 getrokken grenzen heeft kunnen oordelen dat niet is gehandeld in strijd met het verbod een verdachte te dwingen zichzelf te belasten.
13. Naar mijn inzicht kan het middel daarom geen doel treffen.
14. Het tweede middel behelst de klacht dat het Hof geen (toereikende gemotiveerde) beslissing heeft gegeven op het verweer dat A 1052 een 'bedreigde getuige' is, wiens verklaring onbetrouwbaar is. Ook wordt erover geklaagd dat het Hof niet heeft doen blijken van een zelfstandig onderzoek naar de betrouwbaarheid van deze verklaring, hetgeen vereist is omdat het hier gaat om een 'bedreigde getuige' in de zin van art. 344a Sv.
15. Als bewijsmiddel 6 heeft tot het bewijs meegewerkt
"Het proces-verbaal van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 19 oktober 2001. Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 19 oktober 2001 tegenover deze rechter-commissaris afgelegde verklaring van A1052 (het hof begrijpt: de ook wel als "Ko" aangeduide opsporingsambtenaar)":
(...)"
Als bewijsmiddel 7 is weergegeven:
"Het proces-verbaal van [lees: het] Korps Landelijke Politiediensten, Divisie Recherche, nr (....), opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar A 1052. Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als relaas van deze opsporingsambtenaar
(...)"
16. Uit de weergave van bewijsmiddel 6 maak ik op dat de opsporingsambtenaar A 1052 niet is gehoord als een "bedreigde getuige" in de zin van de art. 226a tot en met 226f Sv, maar als een getuige die krachtens art. 190, tweede lid, Sv is toegestaan zijn volledige identiteit te verhullen teneinde belemmeringen in de beroepsuitoefening te voorkomen.
17. Klaarblijkelijk heeft ook het Hof deze verklaring aldus opgevat, gezien zijn opmerking "dat A 1052 "slechts" als beschermde getuige door de verdediging - en de verdachte - gehoord is".
Voor zover het middel erover klaagt dat het Hof in het geheel geen beslissing heeft gegeven op de stelling dat A 1052 een (niet betrouwbare) "bedreigde getuige" is - in het systeem van de wet kan dit niet anders betekenen dan: een getuige die met toepassing van de art. 226a tot en met 226f Sv is gehoord - ontbeert het derhalve feitelijke grondslag.
18. Naar luid van art. 360, eerste lid, Sv dient, indien een met toepassing van art. 190, tweede lid, Sv afgelegde verklaring voor het bewijs wordt gebruikt, de uitspraak de bijzondere reden daarvoor te geven. Dit voorschrift dient aldus te worden verstaan dat in de einduitspraak moet worden verantwoord waarom de desbetreffende verklaring betrouwbaar is geacht.
19. Die verantwoording heeft het Hof naar mijn inzicht gegeven in de laatste van zijn hierboven weergegeven overwegingen, waarin het verweer is verworpen dat de door de inzet van A 1052 verkregen verklaringen niet als betrouwbaar kunnen worden aangemerkt. In die overweging heeft het Hof immers uiteengezet waarom de door A 1052 zelf afgelegde verklaring betrouwbaar is bevonden.
20. Een groot deel van de toelichting op het middel strekt ten betoge dat niet begrijpelijk is waarom het Hof de verklaring van A 1052 als betrouwbaar heeft aangemerkt.
Daar denk ik anders over.
Als redenen voor dat oordeel heeft het Hof genoemd: (i) ter zitting heeft verzoeker erkend dat hij de door A 1052 genoemde uitlating heeft gedaan, (ii) die uitlating ligt in het verlengde van de reeds door verzoeker toegegeven omstandigheid dat hij het slachtoffer heeft geslagen, en wel met zoveel kracht dat haar gezicht en verzoekers jas onder het bloed zaten, (iii) van de inzet van A 1052 is behoorlijke verslag gedaan, en (iv) de verdediging heeft de betrouwbaarheid kunnen toetsen door het horen van de bij de inzet van A 1052 betrokken personen.
Deze feiten en omstandigheden geven voldoende steun aan het oordeel dat A 1052 een betrouwbare verklaring heeft afgelegd.
21. Nu het Hof blijkens de weergave van bewijsmiddel 7 heeft vastgesteld dat A 1052 een bevoegde opsporingsambtenaar is, en tot welk politie-onderdeel deze opsporingsambtenaar behoort, behoefde het Hof A 1052 voorts niet aan te merken als "een persoon wiens identiteit niet blijkt" in de zin van de art. 344, derde lid, 344a en 360 Sv, zoals deze bepalingen luidden toen het Hof arrest wees (thans de art. 344a en 360 Sv), vgl. HR NJ 1997, 666, r.o. 9.7. Met deze wettelijke bepalingen is dus niet onverenigbaar dat het proces-verbaal van A 1052 tot het bewijs is gebruikt.
22. Het middel faalt in alle onderdelen.
23. In het derde middel wordt er over geklaagd dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed, omdat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat verzoeker heeft gehandeld met het opzet zijn echtgenote van het leven te beroven.
24. Blijkens de toelichting op het middel ziet deze klacht op het ter terechtzitting gehouden betoog dat verzoeker weliswaar heeft toegegeven dat hij zijn echtgenote in het gezicht heeft geslagen, maar dat de omstandigheden van het geval - zij zaten naast elkaar in een bestelbus, het is op zichzelf reeds nauwelijks voorstelbaar dat een zijwaartse klap, uitgedeeld door iemand die een auto bestuurt, levensbedreigend letsel veroorzaakt, en daarbij kampte verzoeker met de gevolgen van ribfracturen - onwaarschijnlijk maken dat verzoeker heeft gehandeld met het oogmerk dodelijk letsel te veroorzaken, of een aanmerkelijk kans op dat gevolg heeft aanvaard.
25. Blijkens de bestreden uitspraak (overweging 6a) heeft het Hof uit de gebezigde bewijsmiddelen afgeleid dat verzoeker minstgenomen willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat "zij" [lees: het in de bewezenverklaring genoemde slachtoffer] door zijn handelen het leven zou laten.
26. Die bewijsmiddelen houden onder meer het volgende in.
- Verzoeker heeft het slachtoffer in woede een klap gegeven. (bewijsmiddel 1).
- De klap die verzoeker heeft uitgedeeld raakte de neus van het slachtoffer, en heeft een ernstige bloeding veroorzaakt: het bloed zat op haar gezicht, over de gehele lengte op de mouwen van verzoekers jas, en in de bestelbus. Toen verzoeker de klap uitdeelde was hij buiten zichzelf van woede (bewijsmiddelen 2 en 4).
- Verzoeker heeft die klap zelf tegenover opsporingsambtenaren omschreven als "een klap die met geen pen te beschrijven is" (bewijsmiddel 3).
- Verzoeker heeft zich tegenover A 1052 aldus uitgelaten dat verzoeker van zichzelf weet dat hij veel kracht in zijn armen heeft, terwijl zijn echtgenote nog slechts 49 kilo woog (bewijsmiddelen 6 en 7).
27. Gelet op deze bewijsmiddelen is de bewezenverklaring, inhoudende dat de door verzoeker gegeven slag in het gezicht van het slachtoffer geschikt was om dodelijk letsel te veroorzaken, en dat verzoeker willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dit door hem uitgeoefende geweld het slachtoffer fataal zou worden, voldoende met redenen omkleed.
Ook het laatste middel faalt.
28. Deze conclusie strekt tot verwerping van de beroepen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,