Parket bij de Hoge Raad, 31-01-2006, AU6747, 00420/05
Parket bij de Hoge Raad, 31-01-2006, AU6747, 00420/05
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 31 januari 2006
- Datum publicatie
- 1 februari 2006
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2006:AU6747
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AU6747
- Zaaknummer
- 00420/05
Inhoudsindicatie
Verduistering; wederrechtelijk toe-eigening. Uit de omstandigheid dat de door verdachte gevonden creditcards bij de fouillering ter gelegenheid van zijn insluiting zijn aangetroffen – en het vinden daarvan dus niet eigener beweging door hem aan de politie is gemeld, waartoe hij als vinder gehouden was en waartoe hij voorafgaande aan de fouillering de gelegenheid moet hebben gehad – in samenhang beschouwd met de plaats waar die creditcards bij hem zijn aangetroffen (in verdachtes portemonnee), heeft het hof kunnen afleiden dat sprake was van wederrechtelijke toe-eigening.
Conclusie
Nr. 00420/05
Mr. Vellinga
Zitting: 15 november 2005
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam vrijgesproken van het hem onder 2. en 3. primair tenlastegelegde en wegens 3. subsidiair "verduistering" veroordeeld tot twee weken gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard. Daarnaast heeft het Hof ten aanzien van de inbeslaggenomen voorwerpen de bewaring gelast ten behoeve van de rechthebbende, een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 00419/05, 00420/05 en 00421/05. In al deze zaken zal ik vandaag concluderen.
3. Namens verdachte heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
4. Het middel bevat de klacht dat het bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen, althans dat het Hof heeft verzuimd te reageren op het verweer dat er geen sprake is van een 'zich wederrechtelijk toeëigenen' in de zin van art. 321 Sr.
5. Het Hof heeft ten laste van verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op 22 februari 2002 te Amsterdam opzettelijk een Visa Card en een Euro/Mastercard, toebehorende aan en op naam gesteld van [betrokkene 1] en [betrokkene 2], welke goederen verdachte anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend."
6. De daartoe gebezigde bewijsmiddelen houden het volgende in, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang:
- naar verdachte heeft verklaard had hij, toen hij op 22 februari 2002 gearresteerd werd, een Visa Card op naam van [betrokkene 1] en een Euro/Mastercard op naam van [betrokkene 2] in zijn bezit; deze had hij volgens zijn verklaring gevonden (bewijsmiddel 1).
- de verbalisant trof op 22 februari 2002 bij de insluitingfouillering van verdachte in verdachtes achterzak een portemonnee aan met in de daarvoor bestemde vakjes van die portemonnee twee niet op naam van verdachte staande creditcards (bewijsmiddel 2); deze waren een Visa Card op naam van [betrokkene 1] en een Euro/Mastercard op naam van [betrokkene 2] (bewijsmiddel 3).
7. Het Hof heeft in zijn arrest de volgende nadere bewijsoverweging opgenomen:
"Uit de ter zake relevante inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang beschouwd en meer in het bijzonder uit de omstandigheid dat twee in verdachte's portemonnee aangetroffen, aan anderen toebehorende, creditcards in de daarvoor bestemde vakjes waren opgeborgen, leidt het hof af dat verdachte zich deze creditcards wederrechtelijk heeft toegeëigend."
8. Volgens de toelichting op het middel blijkt uit de bewijsmiddelen niet van zodanig handelen of nalaten van verdachte ten aanzien van de gevonden creditcards, dat er sprake is van wederrechtelijke toeëigening.
9. Art. 5:5 BW, bepaalt ten aanzien van de plicht van de vinder:
Art 5:
1. Hij die een onbeheerde zaak vindt en onder zich neemt, is verplicht:
a. met bekwame spoed overeenkomstig lid 2, eerste zin, van de vondst aangifte te doen, tenzij hij terstond na de vondst daarvan mededeling heeft gedaan aan degene die hij als eigenaar of als tot ontvangst bevoegd mocht beschouwen;
b. met bekwame spoed tevens overeenkomstig lid 2, tweede zin, mededeling van de vondst te doen, indien deze is gedaan in een woning, een gebouw of een vervoermiddel, tenzij hij krachtens het bepaalde onder a, slot ook niet tot aangifte verplicht was;
c. de zaak in bewaring te geven aan de gemeente die dit vordert.
2. De in lid 1 onder a bedoelde aangifte kan in iedere gemeente worden gedaan bij de daartoe aangewezen ambtenaar.(1) De in lid 1 onder b bedoelde mededeling geschiedt bij degene die de woning bewoont of het gebouw of vervoermiddel in gebruik of exploitatie heeft, dan wel bij degene die daar voor hem toezicht houdt.
(...)
10. De vinder heeft dus een - in het civiele recht verankerde - wettelijke plicht van het gevonden goed met bekwame spoed aangifte te doen.
11. Onder wederrechtelijk toeëigenen als bedoeld in art. 321 Sr wordt verstaan het zonder daartoe gerechtigd te zijn als heer en meester over eens anders goed beschikken.(2)
12. Volgens HR 9 juni 1941, NJ 1941, 742 kan het enkele opzettelijk onder zich houden van een in bruikleen ontvangen goed wanneer het doel, waarvoor in bruikleen is gegeven, heeft opgehouden te bestaan, geen daad van toeëigening van dat goed opleveren. Taverne wijst er in zijn noot bij dit arrest op, dat, zou dat wel het geval kunnen zijn, daarnaast moet blijken dat de bruiklener zijn houding ten opzichte van het voorwerp heeft gewijzigd en zich heeft voorgenomen het niet meer terug te geven. Voor het vinden en onder zich houden van een goed ligt dit in zijn ogen eenvoudiger. Van gevonden voorwerpen is algemeen bekend dat men daarvan aangifte moet doen. Heeft de vinder een redelijke aangiftetermijn laten voorbijgaan of is hij het politiebureau voorbijgelopen, dan ligt zijns inziens de conclusie voor de hand dat de vinder kennelijk niet puur als bewaarder wilde functioneren
13. Tegen deze achtergrond getuigt het oordeel van het Hof dat uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, in het bijzonder uit de omstandigheid dat twee in verdachtes portemonnee aangetroffen aan anderen toebehorende creditcards in de daarvoor bestemde vakjes in diens portemonnee waren opgeborgen, volgt dat de verdachte zich de creditcards wederrechtelijk heeft toegeëigend, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk. Hetgeen het Hof overweegt met betrekking tot de plaats waar de creditcards zijn aangetroffen moet immers kennelijk aldus worden begrepen dat verdachte de creditcards had opgeborgen op een plaats die bij uitstek gebruikt pleegt te worden voor het bewaren van eigen betaalmiddelen, terwijl voorts uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte aan de hem fouillerende agent niet heeft medegedeeld dat hij beschikte over twee hem niet toebehorende, gevonden creditcards doch dat hij kennelijk en in strijd met zijn wettelijke plicht heeft afgewacht of deze gevonden zouden worden, uit welk een en ander het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft afgeleid dat de verdachte als heer en meester over de creditcards heeft beschikt. Aldus ligt in de gebezigde bewijsmiddelen en de door het Hof gegeven nadere bewijsoverweging ook de gemotiveerde verwerping besloten van het verweer van de verdachte dat hij zich als eerlijke vinder of goed bewaarnemer heeft gedragen.
14. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
15. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 De noodzaak om deze ambtenaar aan te wijzen ontbreekt. Daarom is daarvan afgezien. Doorgaans zal deze ambtenaar een politieambtenaar zijn. Zie L. Groefsema, Groene serie Privaatrecht, aant. 2 op art. 5:5 BW (bijgewerkt tot 1-12-2002).
2 O.a. HR 24 oktober 1989, NJ 1990, 256, HR 3 december 2002, NJ 2003, 622.