Parket bij de Hoge Raad, 10-01-2006, AU7135, 01103/05
Parket bij de Hoge Raad, 10-01-2006, AU7135, 01103/05
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 10 januari 2006
- Datum publicatie
- 10 januari 2006
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2006:AU7135
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AU7135
- Zaaknummer
- 01103/05
Inhoudsindicatie
Stelplicht bij overmachtverweer. Verdachte stelde in Suriname gedwongen te zijn tot een drugstransport alsmede dat het voor hem niet mogelijk is in Nederland aannemelijk te maken wat hem in Suriname is overkomen, zodat het hof verdachtes niet onaannemelijke verklaring voor juist zou moeten houden. HR: Vooropgesteld moet worden dat in het geval een beroep op overmacht is gedaan de rechter gehouden is de feitelijke grondslag van dat verweer te onderzoeken, terwijl hij de last tot het aannemelijk maken van die feitelijke grondslag niet uitsluitend op de verdachte mag leggen. Voorzover het middel ervan uitgaat dat het hof i.s.m. de zojuist vooropgestelde regel, de last tot het aannemelijk maken van het verweer uitsluitend bij de verdachte heeft gelegd, berust het op een onjuiste lezing van ‘s hofs arrest. Het hof heeft tot uitdrukking gebracht dat het de door verdachte aan het verweer ten grondslag gelegde feiten niet aannemelijk heeft geacht. Dat oordeel is bij gebreke van nadere concretisering door de verdediging van de in het verweer gestelde feitelijke toedracht niet onbegrijpelijk.
Conclusie
Griffienr. 01103/05
Mr. Wortel
Zitting:22 november 2005
Conclusie inzake:
[verzoeker = verdachte]
1. Dit cassatieberoep betreft een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam waarbij verzoeker wegens "opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod" en "medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd" is veroordeeld tot 36 maanden gevangenisstraf.
Voorts heeft het Hof de tenuitvoerlegging gelast van in eerdere strafzaken voorwaardelijk opgelegde straffen, te weten een gevangenisstraf voor de duur van tien weken en een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden.
2. Namens verzoeker hebben mrs. G.P. Hamer en B.P. de Boer, advocaten te Amsterdam, een schriftuur houdende cassatieklachten ingediend.
3. Het enige middel bevat de klacht dat een beroep op handelen in overmacht langs een onjuiste maatstaf, althans op ontoereikende gronden, is verworpen.
4. Dat verweer is in de bestreden uitspraak als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft een beroep gedaan op psychische overmacht ter rechtvaardiging van het handelen van verdachte. Verdachte heeft ter zitting van de rechtbank Haarlem verklaard, hoe hij tot dit transport is gekomen. Hij is in Suriname personen tegen gekomen voor wie hij in 2002 bolletjes met cocaïne heeft geslikt en naar Nederland heeft gebracht. Hij is toen aangehouden en de cocaïne is door justitie in beslag genomen. Die personen hebben verdachte voor dit laatste transport vastgehouden en gedwongen het transport uit te voeren.
Het is voor verdachte niet mogelijk om hier in Nederland aannemelijk te maken wat hem in Suriname is overkomen. De raadsman stelt zich op het standpunt dat het hof daarmee rekening dient te houden bij de beantwoording van de vraag of verdachte zijn verhaal voldoende aannemelijk heeft gemaakt. De praktijken, die verdachte beschrijft, komen voor; verhalen over gedwongen transporten om de schade te vergoeden die is ontstaan doordat verdovende middelen een keer eerder zijn onderschept, zijn niet nieuw.
Nu hetgeen verdachte daarover verklaart niet onaannemelijk is, dient het hof het onder de gegeven omstandigheden voor juist te houden. Verdachte dient ontslagen te worden van alle rechtsvervolging.
Het hof verwerpt het verweer,
Verdachte heeft zijn stelling dat hij tot het transport is gedwongen, niet met concrete feiten en omstandigheden gestaafd. In zijn verhoor op 22 mei 2003 door de verbalisanten C.S. Elzinga en A.L.W.M. Hetharie heeft verdachte zich beroepen op zijn zwijgrecht toen hem concrete vragen werden gesteld over de mensen die mogelijk bij het transport betrokken zijn geweest en ook bij de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken heeft verdachte bij gelegenheid van zijn verhoor op de vordering inbewaringstelling geen opening van zaken gegeven en zich beperkt tot de mededeling dat hij tot het transport gedwongen is en er verder niet over wenst te verklaren. Nu zijn stelling feitelijke grondslag mist kan reeds daarom zijn beroep op psychische overmacht niet slagen."
5. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat het Hof aldus overwegende de schijn heeft gewekt de bewijslast volledig bij verzoeker te leggen, terwijl in de conclusie bij HR NJ 1997, 657 is te vinden dat bij een beroep op (psychische) overmacht niet de eis gesteld mag worden dat de verdachte zijn stellingen tot op zekere hoogte aannemelijk dient te maken.
6. Het problematische van verhalen zoals dat waarmee verzoeker in deze zaak is gekomen ligt doorgaans in de oncontroleerbaarheid ervan. Het is bijzonder makkelijk om te betogen dat er onder dwang van ellendelingen is gehandeld, vooral als het scenario buiten Nederland wordt geplaatst. De mogelijkheid om met dat verhaal te komen moet geen vrijbrief worden om min of meer ernstige misdrijven te begaan. De kans om zodoende de dans te ontspringen dient zo klein mogelijk te worden gehouden. Hier moet niet uit het oog worden verloren dat een beroep op handelen in psychische overmacht slechts kan slagen indien aannemelijk wordt dat de verdachte in redelijkheid kon veronderstellen dat er slechts twee opties waren: of iets vreselijks ondergaan, of een misdrijf begaan als enige manier om aan dat lot te ontkomen. En aangezien straffeloosheid ter zake van een ernstige inbreuk op de rechtsorde de bonus kan zijn, moet worden verlangd dat het vreselijke lot dat de verdachte onder ogen zou hebben gezien gelegen was in eigen of anders dood of verminking, of in ieder geval een schokkende aantasting in het normale, maatschappelijk bestaan.
7. In dit licht beschouwd is er niets tegen om in verband met de beoordeling van een beroep op deze schulduitsluitingsgrond te denken in termen van bewijslastverdeling. Daarin is ook geen miskenning te vinden van het typisch strafprocessuele uitgangspunt dat de rechter desnoods ambtshalve de feiten moet onderzoeken, en op hem de zelfstandige verplichting rust na te gaan of de verdachte een beroep op een schulduitsluitingsgrond toekomt. Ik deel derhalve niet het standpunt dat in de conclusie bij HR NJ 1997, 657 betrokken lijkt te zijn: volgens mij mag de strafrechter wel degelijk de indruk wekken dat de verdachte de feitelijke ondergrond van zijn beroep op overmacht "tot op zekere hoogte aannemelijk dient te maken". Die eis mag zeker gesteld worden, mits voor ogen gehouden moet worden dat het gaat om aannemelijk maken "tot op zekere hoogte". Van de verdachte kan worden verlangd dat hij zo veel mogelijk de feiten en omstandigheden noemt die de verificatie van zijn stellingen mogelijk maken. Ik heb overigens de indruk dat dit geenszins een nieuw gezichtspunt is. Opmerking verdient dat de Hoge Raad zelf in HR NJ 1997, 657 overwoog (mijn cursivering): "Voorop dient te worden gesteld dat in het geval een beroep op overmacht is gedaan de rechter gehouden is de feitelijke grondslag van dat verweer te onderzoeken, terwijl hij de last tot het aannemelijk maken van die feitelijke grondslag niet uitsluitend op de verdachte mag leggen."
8. Het is dus aan de verdachte om zo veel mogelijk de feiten te noemen aan de hand waarvan de juistheid van zijn verhaal kan worden nagegaan. 's Hofs oordeel dat verzoeker dit heeft verzuimd, weshalve zijn beroep op handelen in (psychische) overmacht reeds bij gebrek aan feitelijke grondslag moet falen, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
Het middel faalt derhalve.
9. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,