Parket bij de Hoge Raad, 28-04-2006, AV9436, C05/076HR (1428)
Parket bij de Hoge Raad, 28-04-2006, AV9436, C05/076HR (1428)
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 28 april 2006
- Datum publicatie
- 28 april 2006
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2006:AV9436
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AV9436
- Zaaknummer
- C05/076HR (1428)
- Relevante informatie
- Wet op de rechterlijke organisatie [Tekst geldig vanaf 01-07-2023] art. 81
Inhoudsindicatie
Onteigeningszaak; berekening van schadeloosstelling aan pachter van landbouwgrond (81 RO).
Conclusie
Rolnr. C05/76HR
mr. J. Spier
Zitting 10 februari 2006
Conclusie inzake
De Staat der Nederlanden
(hierna: de Staat)
tegen
[Verweerder]
1. Feiten en procesverloop
1.1 In de onderhavige onteigeningszaak strijden partijen over de berekening van de schadeloosstelling aan de pachter van twee percelen landbouwgrond te Breukelen. De onteigening houdt verband met de verbreding van de rijksweg A2. Uit de door de Rechtbank gewezen vonnissen en de overige dingtalen kan het volgende bijeen worden gesprokkeld.
1.2 De onteigende percelen, met een totale oppervlakte van 15.43.60 ha, behoorden toe aan [betrokkene 1]. [Betrokkene 1] had circa 15,1 ha verpacht aan [verweerder]. [Verweerder] voerde op de percelen een gemengd agrarisch bedrijf.
1.3 De Staat heeft [betrokkene 1] op 29 augustus 2000 gedagvaard voor de Rechtbank te Utrecht. Bij vonnis van 8 november 2000 heeft de Rechtbank [verweerder] toegelaten als tussenkomende partij.
1.4 Op 31 oktober 2001 heeft de Rechtbank de onteigening uitgesproken van een gedeelte van de door [verweerder] gepachte percelen ter grootte van 08.60.67 ha. De Rechtbank heeft daarbij het door de Staat aan [verweerder] te betalen voorschot bepaald op 90% van het door de Staat gedane aanbod, ten bedrage van fl 169.794. De Rechtbank heeft tevens bepaald dat de Staat ten behoeve van [verweerder] zekerheid dient te stellen voor een bedrag van fl 18.866. Bij hetzelfde vonnis heeft zij drie deskundigen benoemd om de schadeloosstelling te begroten.
1.5 Op 14 februari 2002 heeft een plaatsopneming plaatsgevonden. Uit het proces-verbaal van plaatsopneming blijkt onder meer het volgende:(1)
"Afgesproken wordt voorts dat de deskundigen binnen 6 maanden na heden een conceptrapport indienen en, nadat partijen in de gelegenheid zijn gesteld daarop te reageren, binnen 8 maanden na heden het definitieve rapport zullen deponeren. Partijen zullen vervolgens de mogelijkheid tot pleidooi hebben op een nader te bepalen tijdstip."
1.6 Het concept-rapport van de deskundigen bevat een specificatie van de schade die [verweerder] lijdt als gevolg van de onteigening. Een van de schadeposten behelst de schade in verband met zogenaamde zwaarder drukkende lasten.(2) Deze schadepost is het gevolg van ongewijzigde vaste lasten die na de onteigening relatief zwaarder zullen drukken op het overblijvende gedeelte.(3) De deskundigen waarderen deze schade op € 61.650.
1.7 Bij brief van 1 juni 2004 heeft de Staat commentaar gegeven op het concept-rapport. Dit commentaar bevat een afwijkende methode om de zwaarder drukkende lasten voor het "vleesveebedrijf" te berekenen. De Staat becijfert op grond van deze methode de schade in verband met de zwaarder drukkende lasten op € 64.602.(4)
1.8 De deskundigen handhaven in hun definitieve rapport de schadeberekening van de zwaarder drukkende lasten. Daaromtrent schrijven zij het volgende:(5)
"De zwaarder drukkende lasten bedragen omstreeks de EUR 12.000,--/jaar voor 15.1 ha, alzo 8.60.67 ha = EUR 6.840,--/jaar à factor 9 = EUR 61.650,--.
(...)
Bij hun taxatie van de zwaarder drukkende lasten gaan deskundigen, anders dan eiser in zijn reactie op het ontwerp-rapport, uit van een in aanmerking te nemen oppervlakte van 15.10.00 ha - 8.60.67 ha = 6.49.33 ha. Deskundigen wijzen erop dat blijkens het overgelegde arrest(6) het gepachte gedeelte van het onteigende een oppervlakte heeft van 15.10.00 ha. Buiten het gepachte vallen woonhuis, schuur, ondergrond, erf en weg met een oppervlakte van ca. 3.000 m2. Dit woonhuis met bijbehoren maakt deel uit van het overblijvende doch is geen onderdeel van hetgeen werd gepacht. De gebruikswaarde van woonhuis en bedrijfsgebouwen verandert niet door de onteigening. Alleen de pachtsom van het land vermindert. Deze bedraagt EUR 408,60 per ha. Deskundigen voegen een specificatie van de getaxeerde zwaardere lasten bij dit rapport (bijlage C)."
1.9 Bij pleidooi heeft de Staat ten aanzien van de zwaarder drukkende lasten het volgende aangevoerd:(7)
"De Staat kan de berekening van de zwaarder drukkende lasten zoals die als bijlage C door deskundigen is overgelegd niet goed bevatten. In de eerste plaats vertonen de in die berekening gepresenteerde cijfers weinig verband met de jaarstukken zoals die door [verweerder] zijn gepresenteerd. Bovendien wordt uit de gepresenteerde kolommen met inkomsten en kosten niet duidelijk wat nu per hectare de zwaarder drukkende lasten zijn ten gevolge van de onteigening. In de berekening komt ook niet tot uitdrukking dat er een besparing plaatsvindt door de verminderde pachtvergoeding. De Staat is van mening dat de berekening zoals die ten grondslag ligt aan het door deskundigen geadviseerde bedrag, onvoldoende inzichtelijk en daarmee ontoereikend is voor een onderbouwing van uw oordeel terzake."
1.10.1 In haar eindvonnis van 29 december 2004 heeft de Rechtbank ten aanzien van de zwaarder drukkende lasten onder meer het volgende overwogen:
"2.12 De Staat heeft betoogd dat in dit bedrag ten onrechte geen rekening is gehouden met de verlaging van de pachtvergoeding en dat de grondslagen voor de door de deskundigen gehanteerde berekening onvoldoende duidelijk of inzichtelijk (lees:) is. Tevens heeft de Staat betoogd dat de kosten van de veestapel verminderd zouden worden indien de veestapel, aan de hand van het kleinere oppervlakte van het overblijvende, naar verhouding zou worden teruggebracht naar een kleinere veestapel.
2.13 (...) Naar aanleiding van de toelichting door de deskundigen ter zitting van 4 november 2004 is de door de deskundigen gehanteerde berekening inzichtelijk gemaakt. Uit deze toelichting blijkt dat er rekening is gehouden met verlaging van de pacht. Daarnaast is toegelicht dat sommige posten die zijn opgenomen in de jaarrekeningen incidentele kosten inhouden, die vanwege het incidentele karakter buiten de berekening van de zwaarder drukkende lasten zijn gehouden. Voorts is uitgelegd dat aan de hand van de vaste lasten, in verhouding tot de totale oppervlakte van het onteigende en het overblijvende (15,1 hectare) is berekend in hoeverre deze vaste lasten "zwaarder drukken" indien het bedrijf wordt voortgezet op het overblijvende (8,6 hectare), nu dezelfde kosten besteed moeten worden, terwijl het bedrijf op een kleinere oppervlakte wordt voortgezet. Uit de toelichting blijkt dat als vaste (niet incidentele) lasten rekening moet worden gehouden met een gemiddeld bedrag van € 15.500,00, waarop een bedrag van € 3.500,00 in mindering moet worden gebracht vanwege de verlaging van de pacht, zodat (netto) als zwaarder drukkende lasten voor 8.60.67 ha een bedrag van € 6.840,00 dient te worden genomen, nu het berekende bedrag van € 12.000,00 gerelateerd is aan de totale oppervlakte van 15,1 hectare. (...) De rechtbank volgt deze redenering van de deskundigen en het daaraan verbonden advies, zodat als schadeloosstelling in het kader van zwaarder drukkende lasten een bedrag van € 6.840,00 per jaar, vermenigvuldigd met factor 9, derhalve in totaal € 61.560,00 (= 9 maal € 6.840,00) aan [verweerder] moet worden toegekend."
1.10.2 De Rechtbank heeft vervolgens het totale bedrag van de door de Staat aan [verweerder] verschuldigde schadeloosstelling vastgesteld op € 167.795,56. Gelet op het voorschot waartoe de Staat reeds bij tussenvonnis van 31 oktober 2001 was veroordeeld (€ 77.049,16), heeft zij de Staat veroordeeld om in totaal aan [verweerder] te betalen € 92.746,40, te vermeerderen met rente.
1.11 De Staat heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. De Staat heeft zijn standpunt schriftelijk toegelicht. [Verweerder] heeft een eerder verleende verstek gezuiverd en zijn standpunt eveneens schriftelijk toegelicht. De Staat heeft nog gerepliceerd.
2. Ontvankelijkheid
2.1 Blijkens de desbetreffende akte is het cassatieberoep ingesteld door zekere mr Best "namens mr P.J. Soede". Laatstgenoemde was de procureur van de Staat. Vermoedelijk heeft mr Best tot uitdrukking willen brengen dat hij namens de Staat (met mr Soede als juridische tussenschakel) cassatieberoep instelt. Het staat er evenwel niet.
2.2 Art. 52 lid 3 Ow. brengt ons in dit opzicht niet verder. De literatuur evenmin. Deze leert ons dat het cassatieberoep door een verklaring kan geschieden, afgelegd door de partij zelf of haar procureur.(8) Wat deze procureur zou moeten verklaren wordt niet vermeld. Als niet deskundige op het terrein van onteigeningen zou ik menen dat dit voor zich spreekt. Hij moet verklaren namens "zijn" partij beroep in cassatie in te stellen. Dat is dus niet (kenbaar) gebeurd.
2.3 Strikt genomen moet de Staat daarom m.i. niet-ontvankelijk worden verklaard. Gezien de aard van deze zaak zou dat ook geen onwenselijke uitkomst zijn.
2.4 Toch gaat dit mij te ver. Enerzijds en vooral omdat voor [verweerder] volstrekt duidelijk was dat namens de Staat cassatieberoep is ingesteld(9) en anderzijds omdat een zo strikte benadering niet meer goed past in de huidige deformaliseringstrend. Het leek evenwel goed deze kwestie expliciet aan de orde te stellen.
3. Bespreking van het middel
3.1 Het cassatiemiddel bestaat uit vier onderdelen. Het tweede onderdeel is in de s.t. van mr Scheltema ingetrokken (onder 3.8).
3.2 Het eerste onderdeel betreft de berekening door de Rechtbank van de zwaarder drukkende lasten. Het valt uiteen in twee klachten. De eerste klacht betoogt dat de Rechtbank ter zake van de zwaarder drukkende lasten op het overblijvende niet de overblijvende oppervlakte (15,1 ha -/- 8.60.67 ha = 6.49.33 ha) in aanmerking heeft genomen doch de onteigende oppervlakte. Aldus zou haar oordeel onjuist en/of onbegrijpelijk zijn; in elk geval behoefde het nadere motivering.
3.3.1 De klacht faalt reeds omdat de Rechtbank zich heeft bekeerd tot een opvatting die voor de Staat gunstiger is dan die welke hij in feitelijke aanleg zelf heeft gepropageerd. Immers komt de Rechtbank uit op een bedrag van € 61.560, terwijl de Staat meende dat de zwaarder drukkende lasten € 64.602 bedroegen; zie onder 1.7.
3.3.2 In zijn "Nota van repliek" probeert Mr Scheltema de angel uit dit probleem te trekken. M.i. zonder succes hetgeen hij ook niet kan helpen omdat het nu eenmaal gaat om stellingen van de Staat in feitelijke aanleg. Wat er van het bij repliek ontwikkelde betoog ook zij, het strekt - terecht - niet ten betoge dat de Staat aanvankelijk de stelling heeft verdedigd dat de schade lager was dan het bedrag dat de Rechtbank heeft toegewezen. Dat is m.i. waarop het thans aankomt.
3.3.3 Ten overvloede zij in dit verband nog opgemerkt dat de repliek - terecht - aanstipt dat de Staat zijn bezwaren tegen de door de deskundigen gehanteerde cijfers heeft prijsgegeven. Dat hij dat heeft gedaan zonder de berekeningen te begrijpen,(10) berust (allicht) op een toen gemaakte keuze waarin de rechter niet kan treden.
3.4 Het voorafgaande klemt eens te meer in het licht van het navolgende. De onteigeningsprocedure kent geen hoger beroep.(11) Art. 36 Ow biedt partijen wél de mogelijkheid biedt om naar aanleiding van het deskundigenrapport een bezwaarschrift in te dienen.
3.5 Dat de afwezigheid van hoger beroep, mede in verband de bezwaarschriftprocedure, op een bewuste keuze van de Staat (als wetgever) berust, ligt voor de hand. Het blijkt ook heel duidelijk uit hetgeen de betrokken ministers in de MvA hebben opgemerkt:
"De ondergetekenden zouden er [...] op willen wijzen dat het openstellen van hoger beroep ertoe zou leiden dat alle feitelijke kwesties opnieuw zouden moeten worden beoordeeld en dat een nieuw deskundigenbericht door andere deskundigen zou moeten worden uitgebracht. Nog afgezien van de vraag of deze nieuwe deskundigen voor de behandeling in hoger beroep te vinden zouden zijn, zou hoger beroep tot een aanzienlijke verlenging van de totale onteigeningsprocedure leiden. In dit verband moet men ook in aanmerking nemen dat in de onteigeningsprocedure zoals deze thans is ingericht feitelijk een element van hoger beroep opgesloten ligt. In alle gevallen komt er eerst een deskundigenrapport. De partijen kunnen hun bedenkingen tegen dat rapport aan de rechter voorhouden. De behandeling ten overstaan van de rechter van het deskundigen rapport nadat eerst de bezwaarprocedure heeft plaatsgevonden, maakt de behoefte aan een appelmogelijkheid minder groot."(12)
3.6.1 De bewindslieden waren zich er (uiteraard) van bewust dat andere keuzes mogelijk waren geweest. Verdergaande wijzigingen dan toen aangebracht, vereisten evenwel
"diepgaande studie van de uitgangspunten en opzet van de wet en de daarin vervatte procedure. (...) De discussie in kringen van de juristen en deskundigen en de (lees: ) rechterlijke macht daaromtrent is nog niet tot een zodanig punt van rijpheid gekomen, dat duidelijke conclusies kunnen worden getrokken en het voor de wetgever verantwoord zou zijn, deze in een wetsvoorstel op te nemen."(13)
3.6.2 De vraag of de gedachten over de hier bedoelde problematiek thans voldoende zijn gerijpt dan wel of (voorlopig) de conclusie is getrokken dat het wettelijk stelsel de beste oplossing biedt, kan blijven rusten. Immers is het wettelijk stelsel sedertdien op dit punt niet gewijzigd. In het licht van de overbelasting van de rechterlijke macht valt m.i. niet te verwachten dat het instellen van hoger beroep in het verschiet ligt. Er zijn stellig andere prioriteiten.
3.7.1 Uit de hierboven onder 1.5 geciteerde passage uit het proces-verbaal kan worden opgemaakt dat partijen - weliswaar impliciet - afstand hebben gedaan van de mogelijkheid tot het indienen van een bezwaarschrift op de voet van art. 36 Ow.(14)
3.7.2 Aldus heeft de Staat (klaarblijkelijk) afstand gedaan van zijn bevoegdheid om bezwaren door middel van een bezwaarschrift kenbaar te maken en aan de rechter voor te leggen. Daarmee heeft de Staat - naar valt aan te nemen welbewust - het risico op de koop toe genomen dat de Rechtbank op de voet van art. 36a Ow. aan later opgekomen bezwaren tegen het taxatierapport de betekenis zou hechten die zij geraden acht.
3.7.3 Hoe dat zij, zulk een bezwaarschrift is niet ingediend.
3.8 Ook bij pleidooi heeft de Staat geen betoog ontwikkeld als door het onderdeel thans naar voren wordt gebracht.
3.9 Nu de Staat beide mogelijkheden onbenut heeft gelaten, kan hij niet voor het eerst in cassatie de in de eerste klacht verwoorde stelling opwerpen. Eens te minder omdat zij (in ieder geval ten dele) een onderzoek van feitelijke aard vergt. Daarbij zij er, voor zover nodig, nog op gewezen dat de zwaarder drukkende lasten in het concept-rapport en in het definitieve rapport van de deskundigen op identieke wijze zijn vastgesteld.
3.10 Te allen overvloede: inhoudelijke beoordeling van de klacht zou niet tot een voor de Staat gunstiger resultaat leiden.
3.11 Anders dan de Staat aanvoert, is niet juist dat de zwaarder drukkende lasten niet kunnen berekend door de onteigende oppervlakte in aanmerking te nemen.
3.12.1 De zwaarder drukkende lasten kunnen op twee verschillende wijzen worden berekend. Zij kunnen worden vastgesteld op basis van de vaste lasten die vóór onteigening drukten de onteigende oppervlakte.(15) De zwaarder drukkende lasten kunnen ook worden begroot op basis van de lastenstijging die na onteigening drukt op de overblijvende oppervlakte. Beide methoden leiden vanzelfsprekend tot hetzelfde resultaat.
3.12.2 Dat het in de eerste benadering aankomt op de lasten voor het onteigende gedeelte ligt ook voor de hand. Immers moeten die kosten thans als het ware worden uitgesmeerd over het resterende deel.
3.13.1 Ter illustratie een eenvoudig rekenvoorbeeld dat uitgaat van een boerenbedrijf dat 10 ha bewerkt; 2 ha wordt onteigend; de vaste lasten voor en na onteigening bedragen € 50.(16)
3.13.2 Volgens de eerste berekeningswijze worden de zwaarder drukkende lasten berekend door het aantal onteigende hectares (in casu 2) te vermenigvuldigen met de vaste lasten per hectare in de oude situatie (€ 5). Aldus bedragen de zwaarder drukkende lasten € 10.
3.13.3 Volgens de tweede methode worden eerst de vaste lasten per ha na onteigening berekend. Deze bedragen € 50 : 8 =
€ 6,25 per ha. De vaste lasten nemen aldus toe met € 6,25 -/- € 5 (het "oude bedrag" per ha) = € 1,25 per ha. Deze extra kosten komen te drukken op ieder van de overblijvende 8 ha. De totale zwaarder drukkende lasten bedragen 8 x € 1,25 = € 10.(17)
3.14.1 Uit rov. 2.13 van het eindvonnis blijkt dat de Rechtbank de eerste berekeningswijze heeft gehanteerd:(18)
"[A]ls zwaarder drukkende lasten voor 8.60.67 ha [dient] een bedrag van € 6.840,00 (...) te worden genomen, nu het berekende bedrag van € 12.000,00 gerelateerd is aan de totale oppervlakte van 15,1 hectare."
3.14.2 Na enig rekenwerk blijkt ook dat de Rechtbank inderdaad aldus tewerk is gegaan. De vaste lasten bedragen € 12.000; per ha is dat € 794,70. Onteigend is 8,6067 ha. Dat moet worden vermenigvuldigd met € 794,70 hetgeen een bedrag van € 6839,76 oplevert. De Rechtbank is van dat bedrag - afgerond op hele euro's - uitgegaan.
3.15 Aldus oordelend heeft de Rechtbank geen rechtsregel geschonden. Haar oordeel is evenmin onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. De wijze waarop de Rechtbank de zwaarder drukkende lasten heeft berekend kan, zo bleek zoëven, ondubbelzinnig uit rov. 2.13 worden afgeleid.
3.16 Het misverstand van de Staat is intussen wel verklaarbaar. In rov. 2.13 wordt immers abusievelijk overwogen dat het overblijvende gedeelte 8,6 ha. groot is. Dat is evenwel de grootte van het onteigende deel.(19) Nog daargelaten dat tegen deze misslag niet wordt opgekomen, is de berekening van de Rechtbank niet gebaseerd op deze vergissing maar op de juiste situatie.
3.17 De tweede klacht van het onderdeel komt op tegen de wijze waarop de Rechtbank de pachtverlaging zou hebben verdisconteerd. Een oordeel dat, volgens de klacht, voortbouwt op en aansluit bij de berekening van de deskundigen.
3.18.1 Voor zover deze klacht al niet spaak loopt in hetgeen onder 3.3 - 3.9 werd opgemerkt, loopt zij stuk op art. 407 lid 2 Rv. Immers wordt niet aangegeven waar deskundigen, op wier oordeel de Rechtbank volgens het onderdeel zou zijn afgegaan, iets zouden hebben gezegd over de pacht, laat staan waar zij de door het onderdeel gewraakte fout zouden hebben gemaakt.
3.18.2 In de passage van hun rapport nopens de zwaarder drukkende lasten (par. 19) is niets te lezen over de hoogte van de pacht(verlaging). Er staat wel iets over de pacht in bijlage C. Nog afgezien hiervan dat zeer de vraag is of die bijlage wel deel uitmaakt van het rapport,(20) is hetgeen daar staat onbegrijpelijk. De Staat heeft daarop zelf met juistheid gewezen.(21)
3.18.3 De Staat heeft na ontvangst van het rapport bij pleidooi niet aangevoerd dat de deskundigen zich zouden hebben vergist op het stuk van de (niet juiste) verdiscontering van de pachtverlaging. Sprake is daarom van een novum waarvoor in cassatie geen plaats is.
3.19.1 De klacht zou ten slotte falen omdat de Rechtbank zich niet, zoals het onderdeel lijkt te zeggen, baseert op het rapport van de deskundigen maar op hun mondelinge toelichting ter zitting. Dat blijkt duidelijk uit rov. 2.13. Wat die toelichting op dit punt nauwkeurig inhield blijkt niet uit het bestreden vonnis. Het kan verder blijven rusten nu het middel daarop niet inhaakt.
3.19.2 In rov. 2.13 wordt weliswaar gesproken van een verlaging van de pacht en wordt een bedrag genoemd van € 3500. Niet blijkt of deze verlaging ziet op het hele perceel of een deel daarvan. Nu dat ook niet blijkt uit andere stukken waarop het onderdeel zich - onder verwijzing naar een vindplaats - beroept, ontbeert de klacht ook feitelijke grondslag.
3.20 Het tweede onderdeel is, als gezegd, ingetrokken bij s.t.(22)
3.21 Het derde onderdeel bouwt voort op de daaraan voorafgaande klachten. Het deelt hun lot.
3.22.1 Het vierde onderdeel verwijt de Rechtbank dat zij in haar eindvonnis geen rekening heeft gehouden met het feit dat de Staat 100% van de aangeboden som bij wijze van voorschot heeft betaald, in plaats van 90% waartoe de Staat bij tussenvonnis van 31 oktober 2001 werd veroordeeld. Deze betaling zou, volgens het onderdeel, blijken uit een kwitantie die zou zijn gehecht aan de grosse van het zojuist genoemde tussenvonnis.
3.22.2 In dit licht bezien, verwijt de Staat de Rechtbank in rov. 2.21 het bedrag waarmee de schadeloosstelling het voorschot overtreft verkeerd te hebben berekend.
3.23 Het gaat hier, voor zover kenbaar uit de stukken, om een kwitantie die is gedateerd 8 februari 2002. Daarin heeft [verweerder] inderdaad verklaard van de Staat te hebben ontvangen een bedrag van fl 188.660; zulks als voorschot op de schadeloosstelling terzake van de onteigening.
3.24 De klacht miskent dat de kwitantie weliswaar kan zijn gehecht aan een grosse van het tussenvonnis van het tussenvonnis van 31 oktober 2001 teneinde dit vonnis in te schrijven in de openbare registers op voet van art. 54n Ow. Het behoeft geen toelichting dat deze kwitantie, gedagtekend op een datum gelegen enkele maanden na het wijzen van het vonnis, onmogelijk ten tijde van het wijzen van dit vonnis aan de Rechtbank bekend kan zijn geweest of kan zijn aangehecht. Dat spreekt ook daarom voor zich omdat de kwitantie een uitvloeisel is van het vonnis en daarmee uit de aard der dingen van latere datum moet zijn.
3.25 Uit niets blijkt dat de Rechtbank bekend was of - voor zover al van belang - zelfs maar had moeten zijn met deze verklaring. Het onderdeel geeft ook niet aan in welk gedingstuk haar aandacht op deze kwitantie is gevestigd.
3.26 In de "Aantekeningen houdende schriftelijke toelichting" wijst mr Kamminga er op dat - kort gezegd - de ter inschrijving aan een onteigeningsvonnis gehechte stukken zich onttrekken aan de waarnemingen van de Rechtbank en niet behoren tot de gedingstukken (onder 37). In de betrekkelijk uitvoerige "Nota van repliek" wordt dat niet bestreden. Wel worden andere kanttekeningen geplaatst bij de beschouwingen van mr Kamminga nopens onderdeel 4 (sub 5 en 6).
3.27 Dit onderdeel ontbeert dus feitelijke grondslag. Het berust bovendien op een ontoelaatbaar novum.(23) De juiste weg om dit soort kwesties onder de aandacht van de rechter te brengen, is er bij de Rechtbank op te wijzen. Cassatieberoep is er niet voor deze en dergelijke fouten te repareren.
3.28 Voor zover de s.t. van mr. Scheltema (onder 3.9 en 3.10)(24) erover klaagt dat de hogere voorschotbetaling ook gevolgen heeft voor de verschuldigde rente, moet daaraan voorbij worden gegaan. Immers behelst het middel niet een dergelijke klacht. Zij kan er ook niet in worden gelezen. De klacht zou trouwens eveneens zijn mislukt.
3.29 Uit de s.t. van mr Kamminga onder 39/40 meen ik intussen te kunnen afleiden dat [verweerder] deze kwestie - kort gezegd - niet op de spits wil drijven. Dat lijkt mij een goede gedachte.
3.30 Voor de praktijk - en trouwens ook voor de werkbelasting van de Hoge Raad - zou het wellicht nuttig kunnen zijn een overweging te wijden aan de 3.4 - 3.9 besproken problematiek. Voor het overige leent deze zaak zich m.i. voor afdoening op de voet van art. 81 RO.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Blz. 4.
2 Blz. 12 onder nr. 19.
3 Zie over zwaarder drukkende lasten nader Onteigening, Eigendomsbeperking, Kostenverhaal, Schadeloosstelling (losbl.), onderdeel II, V par. 23, nr. 5. Daaruit blijkt ook dat het onteigeningsrecht voor niet specialisten verrassingen in petto heeft. Als eerste voorbeeld wordt genoemd het (niet) opzeggen van literatuur door de boer.
4 Zie blz. 2 van de brief; het bedrag wordt aan het slot genoemd.
5 Blz. 13 onder nr. 19.
6 Bedoeld zal wel zijn het onder 1.4 genoemde vonnis.
7 Pleitnotities mr Haccou onder 11.
8 Asser-Veegens-Korthals Altes-Groen, Cassatie nr 144; zie verder (niet) J.G. de Vries Robbé en J.A.M.A. Sluysmans, BR 2005 blz. 539; losbl. Onteigening, eigendomsbeperkingen en kostenverhaal VI nr 7 (dat is bijgewerkt tot 1997 en ook toen al volstond met verwijzingen naar bijv. de tweede druk van Veegens Cassatie, terwijl de derde druk was al in 1989 verschenen).
9 [verweerder] heeft in cassatie ook verweer gevoerd.
10 Repliek onder 2.
11 Art. 52 lid 1 Ow.
12 TK, zitting 1970-1971, 10590, nr. 5 blz. 2 en 3.
13 TK, zitting 1969-1970, 10590, nr 3 blz. 14.
14 Dat is allerminst ongebruikelijk; zie J.E.F.M. den Drijver-Van Rijckevorsel en A.W. van Engen, Onteigening (2003) blz. 64 alsmede Praktijkboek Onroerend Goed, deel 5, VB, nr. 47 (J.E.F.M. den Drijver-Van Rijckevorsel).
15 Praktijkboek Onroerend Goed VC nr 141 in fine.
16 Laten we aannemen dat het hier gaat om de in noot 3 genoemde kosten.
17 Een voorbeeld van de tweede methode is terug te vinden in de brief van mr. Haccou (in feitelijke instanties advocaat van de Staat) van 1 juni 2004 waarin hij reageerde op het concept-advies van de deskundigen (blz. 2). Het maakt, als gezegd, niet uit welke van de twee berekeningswijzen wordt gehanteerd.
18 Deze berekeningswijze is ook terug te vinden in Praktijkboek Onroerend Goed, deel 5, par. 141.
19 Aldus ook terecht de s.t. mr Scheltema onder 2.1.
20 In de versie die zich bevindt in het B-dossier zit deze bijlage niet. In de A-dossier zijn het enkele losse velletjes die klaarblijkelijk op 27 september 2004 door het advocatenkantoor dat in feitelijke aanleg voor de Staat optrad per fax verzonden en in het gebonden rapport gelegd.
21 Pleitnotities mr Haccou onder 11.
22 S.t. mr. Scheltema, onder 3.8.
23 Ten overvloede: het onderdeel zou Hoge Raad en Parket dwingen guldens in euro's om te gaan rekenen. Dat is m.i. een feitelijke bezigheid waartoe zij (in beginsel) niet geroepen zijn.
24 Onder verwijzing naar onderdeel 3; bedoeld zal wel zijn 4.