Home

Parket bij de Hoge Raad, 30-05-2006, AW0161, 01511/05 A

Parket bij de Hoge Raad, 30-05-2006, AW0161, 01511/05 A

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
30 mei 2006
Datum publicatie
31 mei 2006
ECLI
ECLI:NL:PHR:2006:AW0161
Formele relaties
Zaaknummer
01511/05 A

Inhoudsindicatie

Antilliaanse zaak. Het hof heeft een onderdeel van het door de ovj in eerste aanleg gevoerde en op schrift gestelde requisitoir tot het bewijs gebezigd. Voorop staat dat de wettelijke regels voor het bewijs niet uitsluiten dat een op schrift gesteld stuk, dat afkomstig is van de ovj en dat als bijlage bij zijn requisitoir is gevoegd, tot het bewijs wordt gebezigd. Het schriftelijke stuk dat in de onderhavige zaak tot het bewijs is gebezigd, behelst een overzicht van bedragen die zijn te herleiden tot andere stukken die zich in het dossier bevinden. In die omstandigheden stond het de rechter vrij dat stuk voor het bewijs te gebruiken.

Conclusie

Nr. 01511/05 A

Mr. Knigge

Zitting: 4 april 2006

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Verdachte is door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba vrijgesproken van het haar bij inleidende dagvaarding onder 2 primair en 5 tenlastegelegde en voorts wegens - kort gezegd - het meermalen medeplegen van oplichting en verduistering in dienstbetrekking, en het meermalen medeplegen van valsheid in geschrifte veroordeeld tot twee jaren gevangenisstraf.

2. In de zaak met het nummer 01477/05A van een medeverdachte zal ik vandaag eveneens concluderen.

3. Het eerste middel klaagt dat het Hof het verzoek om aanhouding ten onrechte, althans op onjuiste gronden, althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd heeft afgewezen.

4. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 10 maart 2005 houdt ten aanzien van het verzoek om aanhouding en de beslissing daarop het volgende in:

"verzoek tot aanhouding

De verdachte merkt op [dat] zij de dagvaarding om heden ter zitting te verschijnen vanmorgen pas heeft ontvangen. De raadsvrouw merk op dat zij zich niet voldoende heeft kunnen voorbereiden. Tevens wacht zij nog op een accountantsverslag, dat zij ter verdediging over wenst te leggen. Zij verzoekt daartoe aanhouding.

(...)

de raadsvrouw

De raadsvrouw licht het verzoek tot aanhouding als volgt nader toe:

Ik verzoek aanhouding van de behandeling van de zaak, teneinde het accountantrapport af te wachten. Het rapport zal inzicht geven met betrekking tot de afdracht van de verzekeringspremies. Het is een verslag van het hele financiële verloop van [B]. We willen het aan het Hof aanbieden, zodat het Hof een beeld krijgt welke bedragen zijn doorbetaald aan de verzekeringsmaatschappijen. Hiermee kan de stelling van het openbaar ministerie dat de premies niet zijn doorbetaald worden betwist. De eerste rechter heeft de bankstatements die door ons zijn overgelegd opzij gelegd. U merkt op dat die stukken in het dossier zitten en dat het Hof deze stukken kent. Wij hebben toch nog behoefte aan dat rapport omdat de accountant een expert is die een duidelijk oordeel kan geven. De accountant heet Anibel Maduro, van Maduro & Partners. Hij heeft de opdracht al aanvaard. Deze opdracht is een paar weken geleden gegeven. U houdt mij voor dat u in januari 2005 met mij gesproken heeft en dat ik toen aangaf geen nieuwe onderzoekshandelingen voor te stellen. Dat klopt, maar het verslag kost ongeveer 4000 gulden en mijn cliënt verkeert in financiële problemen en kon dit bedrag niet eerder opbrengen. Zodoende is het verslag nog niet af. Het bedrag is gisteren voldaan.

de procureur-generaal

De procureur-generaal, door de voorzitter in de gelegenheid gesteld te reageren op het door de raadsvrouw gedane aanhoudingsverzoek, merkt het volgende op:

De raadsvrouw stelt dat de accountant een mening moet gaan geven over de door de verdediging in eerste aanleg overgelegde stukken. Deze stukken horen bij het dossier en kunnen door het Hof worden beoordeeld. Als er bij het zogenaamde 'raadkameren' nog vragen ontstaan, dan kan altijd nog een mening van een accountant worden gevraagd.

de raadsvrouw

De raadsvrouw merkt nog op:

Het verslag is nodig om de onschuld van mijn cliënt aan te tonen. De accountant kan onderbouwen waarom bepaalde premies niet konden worden getraceerd. Het verslag zal weergeven dat er onder andere salarissen zijn betaald.

De procureur-generaal persisteert.

beraad

Het Hof trekt zich terug voor beraad in deze.

hervatting

De voorzitter hervat het onderzoek ter terechtzitting en deelt vervolgens de beslissing van het Hof mede:

Het Hof zal het verzoek tot aanhouding niet toewijzen. De enige reden voor aanhouding die door de verdediging is aangevoerd is het afwachten van het accountantsrapport. Alle onderliggende stukken behoren reeds tot het dossier en een mening van een deskundige hieromtrent acht het Hof niet noodzakelijk."

5. Het middel keert zich allereerst tegen het oordeel van het Hof dat de enige reden voor aanhouding het afwachten van het accountantsrapport betreft. Anders dan de stellers van het middel menen, behoefde het Hof de mededeling van de verdachte dat zij eerst op dezelfde dag van de terechtzitting de dagvaarding heeft ontvangen niet op te vatten als een verzoek om aanhouding omdat verdachte zich onvoldoende heeft kunnen voorbereiden. Ook de opmerking van de raadsvrouwe dat zij zich niet voldoende heeft kunnen voorbereiden, noopte het Hof niet tot een ander oordeel. Deze opmerking heeft het Hof kennelijk beschouwd als betrekking hebbend op het accountantsrapport dat nog niet gereed was. Het oordeel van het Hof dat de enige reden voor aanhouding het afwachten van het accountantsrapport betreft, is in het licht van de toelichting die de raadsvrouw ("ik verzoek aanhouding (...) teneinde het accountantrapport af te wachten") heeft gegeven, niet onbegrijpelijk.

6. Overigens kan uit de stukken worden afgeleid dat de raadsvrouw bij brief van 4 januari 2005 afkomstig van de voorzitter van het Hof is verzocht aan te geven of nadere onderzoekshandelingen nog gewenst werden. Daarnaast is aangegeven dat indien geen regiezitting nodig is de inhoudelijke behandeling van de zaak van verdachte en haar medeverdachten plaats kan vinden in de periode van 10 maart tot en met 14 maart 2005. Bij brief van 7 januari 2005 heeft de raadsvrouw gereageerd en aangegeven dat zij de inhoud van de brief van de voorzitter heeft voorgelegd aan haar cliënte. De raadsvrouw heeft van cliënte vernomen dat zij geen getuigen wenst te doen horen in hoger beroep. Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat de raadsvrouw in ieder geval op 7 januari 2005 op de hoogte was van de vooralsnog geplande zittingsdagen waarop de zaak inhoudelijk zou worden behandeld, terwijl tevens kan worden aangenomen dat de verdachte via haar raadsvrouw hiervan op de hoogte is gesteld.

7. Ook voor wat betreft het oordeel van het Hof dat het aanhoudingsverzoek dient te worden afgewezen nu het een oordeel van de deskundige niet noodzakelijk acht, aangezien alle stukken zich in het dossier bevinden, acht ik niet onbegrijpelijk. De verdediging is hierdoor niet in haar belangen geschaad, nu het alle verweren heeft kunnen voeren en alle stukken heeft kunnen overleggen die de tenlastelegging zouden kunnen weerspreken. Opgemerkt zij nog dat de raadsvrouw bij pleidooi een aantal stukken heeft overgelegd afkomstig van Maduro & Partners, waaronder een overzicht van de bedragen en een recapitulatie.

8. Het middel faalt in al zijn onderdelen.

9. Het tweede middel klaagt over de bewezenverklaring van feit 2 subsidiair.

10. Ten laste van de verdachte is onder 2 subsidiair bewezenverklaard dat:

"zij op tijdstippen in de periode van 1 september 2000 tot en met 31 december 2002 op het eiland Curaçao, tezamen en in vereniging met een ander, meermalen, opzettelijk een hoeveelheid geld, door [A] N.V. betaald aan [B] N.V. in verband met door [A] aan verschillende verzekeringsmaatschappijen verschuldigde verzekeringspremies en bestemd om te worden doorbetaald aan die verzekeringsmaatschappijen, geheel of ten dele toebehorende aan een ander dan haar, verdachte en/of haar mededader, en welke geldbedragen zij, verdachte, telkens uit hoofde van haar, verdachte's, persoonlijke dienstbetrekking als directrice van [B], anders dan door misdrijf onder zich had, telkens wederrechtelijk zich heeft toegeëigend".

11. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan het volgende worden afgeleid.

(i) Door [A] zijn aan [B] in de periode van 1 juli 2000 tot en met 31 januari 2003 geldbedragen betaald in verband met verschuldigde verzekeringspremies. Het totaalbedrag dat door [A] is betaald, bedraagt NAF.1.241.857,40. (bewijsmiddel 19)

(ii) Verdachte is enig aandeelhouder van [B] NV. (bewijsmiddel 18)

(iii) Door [B] werd de verzekeringspremie geïnd bij [A]. De policy van verzekeringsmaatschappijen is dat, binnen drie maanden na inning van de premies, dit geld dient te worden overgeboekt op de rekening van de verzekeringsmaatschappij in kwestie. De verrekening van de premie vindt plaats via de rekening courant-verhouding. De door [B] ontvangen premies werden niet overgeboekt op de rekening van de desbetreffende verzekeringsmaatschappij. Toen een medewerkster aan verdachte vroeg wanneer de gelden werden overgeboekt op de rekeningen van de verzekeringsmaatschappijen, antwoordde verdachte dat dat nog niet gedaan kon worden. Verdachte wilde met de gelden beleggen. (bewijsmiddel 25) Verzekeringsmaatschappijen hebben geen of slechts een gedeelte van de premiebetalingen ontvangen. (bewijsmiddelen 21, 22, 23, 24, 26, 27 en 28)

12. Ten aanzien van het onder 2 subsidiair bewezenverklaarde feit heeft het Hof voorts nog het volgende overwogen:

"Betaling verzekeringpremies

Namens verdachte is aangevoerd dat de onder 2 subsidiair tenlastegelegde verduistering niet bewezen kan worden verklaard, nu al de door [A] aan [B] als verzekeringspremies betaalde bedragen uiteindelijk zijn afgedragen aan de betrokken verzekeringsmaatschappijen. Dit verweer vindt zijn weerlegging in de bewijsmiddelen. Het namens verdachte in hoger beroep overgelegde financiële overzicht kan daaraan niet afdoen, nu daaruit - anders dan bepleit - geenszins kan blijken dat (al) de betreffende bedragen wél aan de verzekeringsmaatschappijen zijn afgedragen."

13. Het middel behelst de klacht dat uit de bewijsmiddelen niet kan blijken dat verdachte gelden die zij als directrice van [B] onder zich had, zich wederrechtelijk heeft toegeëigend. Uit in het bijzonder het als bewijsmiddel 25 gebezigde proces-verbaal, behelzende de verklaring van een medewerkster van verdachte, kan worden afgeleid dat verdachte in strijd met de policy op grote schaal de verzekeringspremies afkomstig van [A] niet binnen drie maanden doorbetaalde aan de verzekeringsmaatschappijen, omdat zij - naar zij tegenover de medewerkster heeft verklaard - met de gelden wilde beleggen. De vraag is of reeds hieruit kan worden afgeleid dat de verdachte de gelden zich wederrechtelijk had toegeëigend, omdat zij als heer en meester wenste te beschikken over gelden die zij had moeten doorbetalen.

14. In HR 25 maart 2003, NJ 2003, 499 oordeelde de Hoge Raad dat van verduistering geen sprake was toen een leverancier van computeronderdelen de door hem van afnemers ontvangen BTW niet afdroeg aan de belastingdienst (maar voor eigen gebruik aanwendde), en wel omdat niet gezegd kon worden dat het geld al aan de belastingdienst toebehoorde. Er was slechts sprake van het niet voldoen aan een schuld die de verdachte aan de belastingdienst had. Zo zou ook hier gezegd kunnen worden dat het geld dat aan de verzekeringsmaatschappijen had moeten worden afgedragen, nog niet aan die verzekeringsmaatschappijen toebehoorde. Naar mijn mening echter gaat de vergelijking niet op. Wél gezegd kan namelijk worden dat de verzekeringspremies die [B] als tussenpersoon inde, in strafrechtelijke zin toebehoorden aan [A] N.V. Doordat die premies niet werden afgedragen, werd [A] N.V. benadeeld. Personeelsleden die dachten te zijn verzekerd, bleken dat achteraf niet te zijn (bewijsmiddel 26).(1)

15. Als dit juist is doet, anders dan in de toelichting op het middel wordt gesteld, niet ter zake of de verdachte de gelden voor privédoeleinden aanwendde of niet. Ook als de verdachte al het geld in het bedrijf zou hebben gestoken, is van wederrechtelijke toeëigening sprake eenvoudig omdat de geïnde premies daarvoor niet waren bestemd.

16. Overigens meen ik dat uit de bewijsmiddelen in hun totaliteit beschouwd(2), kan worden afgeleid dat de verdachte - die het kennelijk als enige aandeelhoudster binnen het bedrijf voor het zeggen had - het geld voor privédoeleinden heeft aangewend. Het Hof heeft ten aanzien van het eerste feit het volgende bewijsmiddel gebezigd.

(iv) Verdachte is door [medeverdachte 1], president-commissaris van de Raad van Commissarissen van [A], aangeboden om de verzekeringsportefeuille van [A] over te nemen. Tijdens dat gesprek heeft de [medeverdachte 1] verdachte laten weten dat hij zal regelen dat zij de verzekeringsportefeuille zou krijgen en dat verdachte [medeverdachte 1] van dit project iets moest geven. Nadat verdachte de portefeuille had overgenomen, merkte verdachte dat verdachte ervoor zorgde dat alles gemakkelijk voor haar liep. [Medeverdachte 1] zei tegen verdachte dat hij het geld cash wou hebben en dat verdachte dat aan niemand moest vertellen. Het totale bedrag dat verdachte aan [medeverdachte 1] heeft gegeven ligt tussen de NAF. 200.000,- en de NAF. 300.000,-. Het gemiddelde bedrag dat verdachte aan [medeverdachte 1] gaf was NAF. 5.000,-. Dat bedrag nam verdachte soms op van een MCB rekening van [B]. (bewijsmiddel 1)

17. Hieruit heeft het Hof, mede gelet op de hoogte van het bedrag dat verdachte aan [medeverdachte 1] heeft gegeven (nl. NAF. 200.000,= à 300.000,=), geredelijk kunnen afleiden dat dit geld voor een niet onbelangrijk deel afkomstig was van de van [A] ontbangen verzekeringspremies die zij als directeur van [B] onder zich had. Dat door [A] ook ten onrechte gelden zijn betaald aan [B] in verband met niet gewerkte overuren, doet aan het vorenoverwogene niet af.

18. Het tweede middel faalt.

19. Het derde middel klaagt dat het Hof in strijd met de beginselen van een goede procesorde en/of de wettelijke regeling voor het bewijs gebruik heeft gemaakt van een deel van het requisitoir van de Officier van Justitie. Ik begrijp het middel aldus dat alleen wordt geklaagd over het gebruik van voor het bewijs van bewijsmiddel 24 en niet ook over bewijsmiddel 19.

20. Als bewijsmiddel 24 heeft het Hof gebezigd een geschrift, zijnde bijlage 4 van het door de Officier van justitie op schrift gesteld requisitoir. Deze bijlage behelst een totaaloverzicht over de jaren 2000, 2001 en 2002 waarin is aangegeven welke bedragen [B] wel aan verschillende verzekeringsmaatschappijen heeft doorbetaald. Dit bedrag komt uit op een totaal van NAF 627.385, 27. Daarbij is in de rechterkolom van het overzicht telkens aangegeven aan welke zich in het dossier bevindende geschriften de genoemde bedragen zijn ontleend. Het overzicht is kennelijk door het Hof opgenomen om aan te geven dat door [B] een bedrag van NAF 627.385,27 is afgedragen aan de verzekeringsmaatschappijen. Hieruit heeft het Hof kennelijk afgeleid dat er niet meer is afgedragen aan de verzekeringsmaatschappijen; daarover klaagt het middel echter niet.

21. Voorop dient te worden gesteld dat de wettelijke bewijsregeling het bezigen voor het bewijs van een op schrift gesteld stuk dat afkomstig is van de Officier van Justitie en dat als bijlage bij diens requisitoir is gevoegd, niet uitsluit. In dit geval verzetten ook de beginselen van een goede procesorde verzetten zich niet daartegen. De stellers van het middel zouden wellicht een punt hebben indien het Hof de mening of interpretatie van bepaalde feiten door de Officier van Justitie ter zake van één of meer feiten zonder meer voor het bewijs zou hebben gebezigd. Dat zou in strijd kunnen komen met de eigen onderzoeksplicht van de rechter. Daarvan is hier echter geen sprake. Het betreft immers een overzicht van bedragen die zijn te herleiden tot andere stukken uit het dossier. Ik neem nog in aanmerking dat ter zitting door de verdediging niet betwist is dat de in de bijlagen genoemde bedragen zijn overgemaakt.

22. Het derde middel slaagt niet.

23. Het vierde middel klaagt dat het Hof een gevoerd verweer niet heeft weerlegd, welk verweer, indien van de juistheid wordt uitgegaan, onverenigbaar is met de bewezenverklaring van feit 3.

24. Ten laste van de verdachte is onder 3 bewezenverklaard dat:

"zij op 12 september 2000 op het eiland Curaçao, tezamen en in vereniging met een ander, een factuur ten bedrage van Nafl. 105.071,85 afkomstig van [F] N.V. en gericht aan de [A] N.V., zijnde een geschrift waaruit enig recht en enige verbintenis kon ontstaan valselijk heeft opgemaakt, immers heeft zij, verdachte, opzettelijk valselijk op die factuur vermeld dat het genoemde bedrag ad Nafl. 105.071,85 een vooruitbetaling van een brand inventaris verzekering (met polisnummer (...)[0003]) betreft, terwijl in werkelijkheid [B] niet optrad als assurantietussenpersoon voor genoemde verzekering en genoemd bedrag ad Nafl. 105.071,85 niet aan enige verzekeringsmaatschappij zou worden doorbetaald, zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken terwiijl uit dat gebruik enig nadeel kon ontstaan".

25. Het in het bedoelde verweer houdt volgens de pleitnota het volgende in:

"[Betrokkene 1] bestrijdt zich op enig moment schuldig te hebben gemaakt aan medeplegen van valsheid in geschrifte van een of ander factuur/betalingsoverzicht ten bedrage van NAF. 105.071,85, zoals omschreven onder feit 3 in de dagvaarding. Voorts wordt onder feit 3 aangegeven dat [B] in werkelijkheid niet optrad als assurantie tussenpersoon voor de brandinventarisverzekering die via de broker [betrokkene 2] liep en dat genoemd bedrag van NAF. 105.071,85 niet (geheel of ten dele) aan enige verzkeringsmaatschappij zou worden doorbetaald terzake van genoemde brandinventarisverzekering.

[Betrokkene 1] verduidelijkt in dit verband[B] conform het getekend contract van 2001, als exclusieve assurantietussenpersoon is aangesteld om het gehele verzekeringspakket van de [A] N.V. te ordenen. Met het gehele verzekeringspakket van [A] N.V. wordt bedoeld ook de verzekeringen van [A] N.V. die via andere brokers zoals onder andere die van [betrokkene 2] liepen."

Voorts wordt ten aanzien van het derde feit in de pleitnota nog het volgende aangevoerd:

"Verder voert [betrokkene 1] aan dat de administratie[B], althans het administratiekantoor [G] dat de administratiewerkzaamheden van [B] deed, een correctie op die rekening moest maken voor [betrokkene 3], zodat deze als fee kon worden beschouwd. Ten aanzien van dit laatste bestaat er overigens bewijs, althans een memo, waarin onder andere vermeld staat dat genoemd bedrag van NAF. 105.071, 85 als fee kon worden beschouwd/als fee aan [B] moest toekomen. (...) Voorts herhaalt [betrokkene 1] dat reeds van tevoren met [betrokkene 3] genoemde fee van NAF. 105.071,85 toekwam c.q. dat aan [B] dit bedrag van NAF. 105.071,85 betaald zou worden.

(...) In een later stadium bleek naar aanleiding van uitleg door [B] aan [betrokkene 3], sprake te zijn geweest van een "administratieve fout". (...) Met administratieve fout wordt bedoeld dat niet het bedrag van NAF. 105.071,85, maar dat de omschrijving brandverzekering namens [betrokkene 3] op 13 september 2000 werd gewijzigd tot doorberekening verrichte werkzaamheden. (...)".

26. Uit de gebezigde bewijsmiddelen ter zake van feit 3 kan het volgende worden afgeleid.

(i) Omstreeks juli/augustus 2000 had het bedrijf van verdachte een financiële injectie nodig. Zij heeft hierover met [betrokkene 3], de voormalige financieel directeur van [A] gesproken. [Betrokkene 3] stelde aan verdachte voor om een factuur naar hem toe te sturen en dat hij deze zal betalen. Na overleg besloten [betrokkene 3] en verdachte om de omschrijving "brandverzekeringen" te gebruiken. Op het moment dat verdachte deze factuur indiende, liepen de brandverzekeringen van [A] niet via het bedrijf van de verdachte. Terwijl de verdachte wist dat de brandverzekeringen niet via haar liepen, diende de verdachte deze factuur bij [A] in. Het bedrag van ongeveer NAF. 105.000,= werd aan haar uitbetaald. (bewijsmiddel 30)

(ii) Bij de stukken bevindt zich de factuur gedateerd op 12 september 2000 met als omschrijving Brand Inventaris Verzekering ten bedrage van fl. 105.071,85. (bewijsmiddel 29)

(iii) De verdachte heeft verklaard dat de brandverzekering niet via [B] liep en dat ze wist dat deze via [betrokkene 2] liep. (bewijsmiddel 31)

(iv) [Betrokkene 3] heeft verklaard dat de op het overzicht vermelde brandverzekering niet bij verdachte in de portefeuille was op dat moment. (bewijsmiddel 33)

27. Aldus kan er geen misverstand over bestaan dat de brandverzekering op het moment van het indienen van de factuur niet via het bedrijf van verdachte liep. Het contract waarin is overeengekomen dat [B] de verzekeringsportefeuille voor [A] zou gaan beheren is eerst in 2001 getekend. Voorzover in cassatie de stelling wordt betrokken dat er sprake was van vooruitbetaling van de brandverzekering dient te worden opgemerkt dat zulks niet in feitelijke aanleg is aangevoerd. Integendeel, door de raadsvrouw is, zoals hiervoor onder 26 is weergegeven, aangevoerd dat het bedrag bedoeld was als fee voor werkzaamheden. Het geïnde bedrag was nimmer bedoeld als betrekking hebbende op een brandverzekering. Dit volgt ook uit de bewijsmiddelen die zijn gebezigd ter zake van feit 1. De relevantie van de constatering dat het Hof ook zelf in de strafmotivering heeft overwogen dat het in 2001 getekende contract tussen [A] en [B] op zichzelf toelaatbaar was, ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde feit, ontgaat mij. Zoals gezegd, dit contract is gesloten in 2001, terwijl de factuur is opgemaakt op 12 september 2000. Overigens merk ik nog op dat de verdachte ook ter zitting heeft verklaard dat de grote verzekeringen van [A], zoals de brandverzekering, niet via haar bedrijf liepen.

28. Ook het vierde middel faalt.

29. Het vijfde middel klaagt dat een gebezigd bewijsmiddel ter zake van feit 1 niet redengevend kan zijn voor de bewezenverklaring van feit 1.

30. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard - kort gezegd - de oplichting van [A] door verdachte tezamen met een ander, meermalen gepleegd. Het bewijsmiddel dat niet redengevend zou zijn, betreft een verklaring van de verdachte en houdt het volgende in:

"Vanaf het prille begin, had ik gesprekken met [medeverdachte 1], zijnde de president Commissaris van de RvC van [A]. Tijdens deze gesprekken bood [medeverdachte 1] mij aan, om de verzekeringsportefeuille van [A] over te nemen. (...) Tijdens dit gesprek had [medeverdachte 1] mij laten weten, dat hij voor mij zal regelen, dat ik de verzekeringsportefeuille krijg en dat ik hem van dit project iets moest geven. (...) Nadat ik de portefeuille overnam, merkte ik wel dat [medeverdachte 1] ervoor zorgde dat alles gemakkelijk voor mij liep. Wat ik me wel kan herinneren is dat [medeverdachte 1] zei dat hij het geld cash wou hebben en dat ik dit aan niemand moet vertellen. (...) Op jullie vraag waar ik [medeverdachte 1] geld heb gegeven moet ik het volgende verklaren. Dit gebeurde in zijn praktijk en soms op straat. Het totale bedrag welke ik aan [medeverdachte 1] heb gegeven ligt tussen de NAF. 200.000,= en de NAF. 300.000,=. Het kan ook ietsjes hoger zijn. Het gebeurde beetje bij beetje. Het gemiddelde bedrag welke ik per keer aan [medeverdachte 1] gaf, was NAF. 5000,=. Het geld welk ik aan [medeverdachte 1] gaf, nam ik soms persoonlijk op van onder andere een M.C.B. rekening van [B]. (...) Ik heb [medeverdachte 1] nooit een cheque gegeven of geld voor hem gestort, want zoals ik zei wenste hij het geld cash te ontvangen."

31. Uit de gebezigde bewijsmiddelen terzake van feit 1 kan voorts het volgende worden afgeleid.

(i) [Medeverdachte 1] was er van op de hoogte dat de verdachte meer overuren zou declareren dan waar zij recht op had. Toen [A] het bedrag in twijfel bracht, vertelde [medeverdachte 1] aan verdachte dat hij dit in de Raad van Commissarissen zou bespreken, zodat de verdachte toch aan het geld kon komen. Toen dat ook niet lukte, stelde [medeverdachte 1] voor om Ernst & Young in te schakelen. Voorts stelde [medeverdachte 1] voor om een civiele zaak tegen [A] aan te spannen, met de bedoeling dat de verdachte hierdoor aan het geld kon komen. De verdachte heeft op een kwitantie incorrecte informatie vermeld met de bedoeling om aan geld te komen, zodat ze haar schulden kon betalen. Het voordeel voor [medeverdachte 1] was, om de verdachte, dan wel [B] financieel te helpen. (bewijsmiddel 3)

(ii) Na overleg met [medeverdachte 1] declareerde de verdachte overuren. Het bedrag dat zij declareerde was hoger dan wat in werkelijkheid aan overuren was gemaakt. (bewijsmiddel 4)

(iii) De door de verdachte gedeclareerde uren klopten niet. Door [medeverdachte 1] en verdachte werd iets geconstrueerd. (bewijsmiddel 5)

32. Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat het [medeverdachte 1] is die door het Hof is aangemerkt als medepleger van het onder 1 bewezenverklaarde feit. In dat verband moet ook de als bewijsmiddel 1 gebezigde verklaring van de verdachte worden bezien. Deze is redengevend voor het medeplegen van de oplichting van [A].

33. Het middel faalt.

34. Het zesde middel klaagt dat het Hof de bewezenverklaring ter zake van feit 1 heeft doen steunen op een bewijsmiddel dat in strijd is of minst genomen kan zijn met de bewezenverklaring. Het zevende middel klaagt eveneens aangaande de redengevendheid van een bewijsmiddel terzake van de bewezenverklaring van feit 1. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.

35. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat - voorzover hier van belang - :

"zij in de periode van 1 juli 2000 tot en met 31 januari 2003 op het eiland Curaçao, tezamen en in vereniging met een ander, telkens met het oogmerk om zich en een ander wederrechtelijk te bevoordelen telkens door listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, opzettelijk de [A] N.V. (hierna: [A]) meermalen heeft bewogen tot de afgifte van een hoeveelheid geld in de vorm van cheques en door middel van bankoverschrijvingen, te weten

A. omstreeks 13 september 2000 een geldbedrag van ongeveer Nafl. 105.071, 85 en

B. (...)

C. (...)

D. (...)

immers hebben zij, verdachte en haar mededader, telkens met vorenomschreven oogmerk opzettelijk listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid - zakelijk weergegeven -

- (ad A.) omstreeks 12 september 2000 namens [B] een factuur ten bedrage van Nafl. 105.071,85 ingediend bij [A], welke factuur was opgesteld in verband met de betaling door [A] aan [B] van een geldbedrag van ongeveer Nafl. 105.071,85 in verband met de vooruitbetaling van een brand inventaris verzekeringspremie en

- (ad B.) (...)

- (ad C. en/of ad. D.) (...)

waardoor [A] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte".

36. Het eerste bewijsmiddel dat niet redengevend voor de bewezenverklaring van feit 1 zou zijn, behelst een verklaring van [getuige 4] door het Hof aangeduid als bewijsmiddel 2, die het volgende inhoudt:

"U toont mij een invoice van de datum 13-09-2000, welke werd gericht aan [betrokkene 3] van [A] en afkomstig is[B]. Ik zie dat het totaalbedrag NAF. 105.071,85 betreft. (...)

Ik kan U verklaren dat dit de rekening is welke [verdachte] heeft gemaakt om het eerdere bedrag voor de brandverzekering als fee in rekening te brengen. [Verdachte] heeft me gevraagd om dit voor haar te doen. Ze heeft me niets hiervoor in ruil aangeboden. Ze gaf me aan dat deze invoice voor de [A] als rechtvaardiging moest dienen voor geld wat ze al had gekregen in het verleden. Ik wist dat dit het geldbedrag was welke zij reeds in september 2000 had ontvangen. [Verdachte] vertelde me dat ze dit geld had gekregen omdat ze werkzaamheden had verricht. Daarbij was dit geld ook bedoeld om computers en meubilair te kunnen kopen.

Ik moest de rekening zodanig maken dat dit op het bedrag van NAF. 105.071,85 uitkwam. Ik kreeg van [verdachte] mondeling te horen wat ik in de invoice moest zetten. Dit is het lijstje wat in de invoice terug te vinden is.

De datum heb ik ingevuld op verzoek van [verdachte]. Ik wist op dat moment dat deze datum niet klopte omdat het al het jaar 2001 was. Ik heb nog gevraagd aan [verdachte] waarom deze datum van 13 september 2000 erop moest. [Verdachte] vertelde me dat de rekening betrekking had op deze periode. Meer wist ik er toen ook niet van. Ik heb deze datum er maar opgetypt.

Ik heb op dezelfde dag of een dag later er nog wat bij moeten typen. Ik heb toen het onderstaande erbij getypt. Dit is het stuk van: "Uitvoerig hiernieuwde .... t/m juli 2001". Dit hele stuk heb ik erbij getypt op verzoek van [verdachte]. Ik weet niet waarom dit erbij moest.

U vraagt mij of dat deze invoice inhoudelijk klopt. Ik kan verklaren dat de datum absoluut niet klopt. Ik zie ook dat er uren genoemd zijn, welke een rechtvaardiging zouden moeten geven om de bedragen van NAF. 105.071,85 en de NAF. 60.000,00 te kunnen rechtvaardigen. Ik kan U verklaren dat deze uren niet kloppen.

U vraagt mij wanneer ik de beide invoices 16, 17 en 18 heb gemaakt. Ik kan U verklaren dat ik dit niet meer precies weet. Ik weet zeker dat dit geweest is na juni 2001. Ik heb namelijk toen in opdracht van [verdachte] een brief opgesteld, omtrent de verantwoording van de NAF. 105.071,85."

37. Het tweede bewijsmiddel (door het Hof als bewijsmiddel 6 aangeduid) betreft een geschrift, te weten een invoice/rekening, inhoudende:

"Datum Invoice

13-09-2000 #16

Description

Doorberekening verrichte werkzaamheden periode augustus 2000 t/m juli 2001.

Uitvoerig hernieuwde rekening aan [A] N.V. Met een uitvoerigere beschrijving van de werkzaamheden. Factuur nummer 16 en 17 vervangen de overige facturen d.d. 01-02-2001 en d.d. 13-09-2000 inzake verrichte werkzaamheden over de periode augustus 2000 t/m juli 2001.

Total NAF. 105.071,85".

38. Voorop dient te worden gesteld dat het Hof in de bijlage met de bewijsmiddelen het volgende heeft overwogen:

"Ter wille van de overzichtelijkheid zijn de bewijsmiddelen per feit gegroepeerd. Niettemin geldt dat alle bewijsmiddelen in onderling verband dienen te worden bezien en aldus ook de elders dan bij het betreffende feit vermelde bewijsmiddelen kunnen meewerken aan het bewijs van dat feit."

39. Aan de stellers van de middelen moet worden toegegeven dat de relevantie van de twee bewijsmiddelen voor de bewezenverklaring van feit 1 onderdeel A niet direct aanwijsbaar lijkt. Deze bewijsmiddelen zien immers voornamelijk op de pogingen die door de verdachte achteraf, in 2001, werden ondernomen om het geld dat was betaald op basis van de als bewijsmiddel 29 opgenomen, op 12 september 2000 ingediende, valselijk opgemaakte factuur inzake een brand inventaris verzekering, alsnog te laten gelden voor werkzaamheden die ze had verricht of zou hebben verricht. Dat de verdachte door middel van de bedoelde onjuiste factuur (bewijsmiddel 29) [A] heeft bewogen tot afgifte van een bedrag van NAF. 105.071,85, kan worden afgeleid uit de ter zake van feit 3 gebezigde bewijsmiddelen. De verklaring van [getuige 4] en het als bewijsmiddel 6 gebezigde geschrift, in onderling verband beschouwd, kunnen in zoverre als redengevend voor de bewezenverklaring van feit 1 worden gezien, dat daarin wordt bevestigd dat het bedoelde bedrag destijds was betaald als premie voor een brandverzekering en dat de factuur die daartoe was ingediend, valselijk was opgemaakt. Anders immers was het onbegrijpelijk dat verdachte poogde de uitbetaling van het bedrag van een andere rechtvaardiging te voorzien.

40. Ook deze middelen zijn tevergeefs voorgesteld.

41. De middelen I, II, IV, V, VI en VII kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.

42. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 Vgl. o.m. HR 22 mei 1990, NJ 1990, 784 en 12 mei 1998, NJ 1998, 694 en 695, waarin het kort gezegd ging om vertrouwenspersonen (advocaat/notaris/bewindvoerder) die gelden die zij van cliënten ontvingen, voor andere doeleinden aanwendden dan waarvoor dat geld was bestemd.

2 Het Hof heeft in de bijlage met daarin de gebezigde bewijsmiddellen aangegeven dat die bewijsmiddelen ter wille van de overzichtelijkheid per feit zijn gegroepeerd, maar dat niettemin geldt dat alle bewijsmiddelen in onderling verband dienen te worden bezien en aldus ook kunnen meewerken aan het bewijs van een ander feit.