Home

Parket bij de Hoge Raad, 27-03-2007, AZ7084, 00931/06

Parket bij de Hoge Raad, 27-03-2007, AZ7084, 00931/06

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
27 maart 2007
Datum publicatie
27 maart 2007
ECLI
ECLI:NL:PHR:2007:AZ7084
Formele relaties
Zaaknummer
00931/06

Inhoudsindicatie

Verdachte heeft zijn (ex-)vriendin gewurgd. I.c. is zowel aan het primaire verweer dat opzet ontbreekt als aan het subsidiaire verweer dat sprake is geweest van psychische overmacht, ten grondslag gelegd dat verdachte leed aan een zogenaamde dissociatieve stoornis. Het hof heeft vastgesteld dat deze door de verdediging gestelde dissociatieve stoornis bij verdachte niet aannemelijk was geworden. Gelet daarop moet de in het middel aangevallen overweging aldus worden verstaan dat het hof daarmee tot uitdrukking heeft gebracht dat de feiten en omstandigheden waarop de verdediging het beroep op psychische overmacht heeft gegrond, niet aannemelijk zijn geworden. Het middel dat van een andere lezing van genoemde overweging uitgaat, mist feitelijke grondslag en kan niet tot cassatie leiden.

Conclusie

Nr. 00931/06

Mr. Knigge

Zitting: 23 januari 2007

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage bij arrest van 21 november 2005 wegens "doodslag" veroordeeld tot vijf jaar gevangenisstraf en tbs met dwangverpleging. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.

2. Namens verdachte heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.

3. Het eerste middel komt op tegen 's Hofs verwerping van een ter terechtzitting gedaan beroep op psychische overmacht.

4. Als het in het middel bedoelde verweer en 's Hofs beslissing daarop houdt de bestreden uitspraak het volgende in:

"De raadsvrouw heeft overeenkomstig haar overgelegde pleitnotitie het verweer gevoerd dat de verdachte een beroep op psychische overmacht toekomt, zodat hij dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.

Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe dat van psychische dwang waartegen weerstand van de verdachte redelijkerwijs niet kon worden gevergd niet is gebleken."

5. Het middel bevat de klacht dat het Hof door te oordelen dat van psychische dwang waartegen weerstand van de verdachte redelijkerwijs niet kon worden gevergd "niet is gebleken" een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd. Het Hof had, aldus de steller van het middel aan de aangevoerde redengevende feiten en omstandigheden geen hogere eis mogen stellen dan de "aannemelijkheid" daarvan.

6. De rechter zal moeten onderzoeken of aan een verweer ten grondslag gelegde feiten aannemelijk zijn geworden.(1) Op zichzelf wijst de steller van het middel daar terecht op. "Blijken" en "aannemelijk worden" zijn echter allerminst diametraal tegenover elkaar staande termen. In het gebruik kunnen zij erg dicht bij elkaar liggen en elkaar overlappen. Vandaar dat in de rechtspraak van de Hoge Raad met regelmaat is aangenomen dat de feitenrechter "blijken" bezigde in de zin van "aannemelijk worden".(2) De steller van het middel geeft er blijk van met deze jurisprudentie bekend te zijn, maar meent dat in casu voor een dergelijke welwillende lezing geen ruimte is aangezien uit 's Hofs overweging met betrekking tot het opzet van verdachte zou blijken dat het Hof een onderscheid maakt tussen "blijken" en "aannemelijk worden".

7. De steller van het middel kan worden toegegeven dat het Hof het beroep op psychische overmacht in weinig gelukkige bewoordingen heeft verworpen. Dit niet alleen vanwege het gebruik van het werkwoord "blijken", maar ook (al wordt daarover niet geklaagd) omdat de formulering niet duidelijk maakt of het Hof het aangevoerde op feitelijke dan wel op juridische gronden heeft verworpen.(3) "Psychische dwang waartegen weerstand van de verdachte redelijkerwijs niet kon worden gevergd" vormt immers zo ongeveer de definitie van psychische overmacht, zodat het argument dat daarvan niet is gebleken, in het midden laat op welke grond de verwerping stoelt. Tot cassatie hoeft een en ander mijns inziens niet te leiden, en wel op grond van het navolgende.

8. De directe aanleiding van het delict was gelegen in het feit dat verdachte had toegestaan dat [betrokkene 2] (het dochtertje dat hij en het slachtoffer - [slachtoffer] - samen hadden) met zijn oudere dochter uit een eerdere relatie naar zwemles was gegaan, terwijl hij wist dat [slachtoffer] daarvan niet gediend was. Toen [slachtoffer] thuiskwam, ontstond daarover ruzie. Uit de verklaringen die de verdachte aflegde blijkt dat hij op een gegeven moment bij de kachel stond en dat [slachtoffer] langs hem heen liep. "Het volgende moment lag ik boven haar met mijn arm om haar nek". Meer weet de verdachte zich niet te herinneren.(4)

9. De feitelijke gegevens waarop in het verweer een beroep wordt gedaan verschillen niet wezenlijk van de gegevens die zijn betrokken in het rapport van het Pieter Baan Centrum dat op 5 april 2005 door J.R. Haas, psychiater, en H.A. van Kempen, psycholoog is opgemaakt en ondertekend. Bij wijze van illustratie geef ik hier het slot van de "Beschouwing" van psycholoog Van Kempen weer (p. 39, 40 van het rapport):

"Bij het tenlastegelegde lijken zowel situatieve factoren als de persoonlijkheidsstoornis van betr. een grote rol te spelen. De situatieve factor behelst de langdurige en oplopende stress waaraan hij de laatste jaren met name door zijn ziekte en het opzeggen van de relatie blootstaat. Betr. is nog onzeker over de afloop van zijn ernstige ziekte, verliest de relatie met de moeder van het kind dat zoveel voor hem betekent. Het incident met de hamersteel illustreert de oplopende spanning en lijkt ook gekoppeld aan de persoonlijjkheidsproblematiek: betr. lijkt gekrenkt dat hij [slachtoffer] niet kan doorgronden en dat zij zich van hem afsluit. Ook bij het tenlastegelegde werkt de persoonlijkheidsproblematiek door, met name middels de gestoorde agressieregulatie. Betr. voelt zich gekrenkt doordat hij - ondanks zijn eindeloze hulpvaardigheid - in zijn beleving aan de kant gezet wordt en andere mannen niet alleen hem als partner vervangen, maar ook zijn vaderrol dreigen over te nemen. Naar zijn zeggen vreest hij het contact met zijn jongste dochter verder kwijt te raken en staat [slachtoffer] ook contact met haar oudere zus - betr.'s oudste kind - in de weg. Betr. besluit - kort nadat hij hoort dat zijn ziekte overwonnen is en dat hij dus weer toekomst heeft - voor het eerst haar openlijk te trotseren, door [betrokkene 2] met haar oudere zus te laten gaan zwemmen. In de ruzie die dan ontstaat komt de woede, die betr. vanuit zijn stoornis en conform zijn narcistische zelfbeeld systematisch en langdurig onderdrukt heeft en niet goed vorm kan geven, tot uitbarsting, waarbij - althans in betr.'s niet nader te verifiëren relaas - krenkende opmerkingen over zijn oudste dochter de trigger vormen."

10. In genoemd rapport komen de genoemde deskundigen tot de conclusie dat de verdachte ten tijde van het plegen van het feit leed aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling zijner geestvermogens, dat dit feit hem slechts in verminderde mate kan worden toegerekend. Het Hof heeft deze conclusie in zijn arrest overgenomen en tot de zijne gemaakt. Dat impliceert dat het Hof van oordeel is dat het complex van situatieve factoren en persoonlijkheidsstoornis - waarop de voormelde conclusie is gebaseerd - niet maakt dat het feit de verdachte in het geheel niet kan worden toegerekend en dat de verdachte dus desondanks anders heeft kunnen handelen dan hij deed. In dat niet onbegrijpelijke oordeel ligt de verwerping van het - als beroep op psychische overmacht ge-etiketteerde - verweer, dat immers op datzelfde complex van stoornis en situatieve factoren was gebaseerd, besloten.

11. Gegeven het oordeel dat het Hof gaf met betrekking tot verdachtes toerekeningsvatbaarheid, had het Hof het beroep op psychische overmacht dus slechts kunnen verwerpen. Diezelfde conclusie kan ook langs een wat andere weg worden bereikt.

12. Hoewel de grens tussen ontoerekeningsvatbaarheid (art. 39 Sr) en psychische overmacht (art. 40 Sr) wat leek te vervagen, hield de Hoge Raad in HR 30 november 2004, NJ 2005, 94 m.nt PMe vast aan een van buiten komende drang als voorwaarde voor de aanvaarding van een beroep op psychische overmacht. Op een dergelijke externe drang waaraan de verdachte bloot stond, is in het verweer geen beroep gedaan.(5) De "confrontatie met [slachtoffer]", die zoals in het verweer wordt gesteld als "trigger" blijkt te hebben gefunctioneerd, kan bezwaarlijk als zodanig worden aangemerkt. Dat betekent dat het Hof het beroep op psychische overmacht slechts had kunnen verwerpen.

13. In het licht van het voorgaande kan de overweging van het Hof dat niet is "gebleken" van - kort gezegd - psychische overmacht, aldus worden begrepen dat het Hof daarmee tot uitdrukking heeft willen brengen dat het feitelijke substraat van het verweer weliswaar niet onaannemelijk is, maar dat het aangevoerde, nu dat niets behelst dat aangemerkt kan worden als een van buiten komende drang, geen psychische overmacht oplevert. Zo gelezen is sprake van een in hoofdzaak juridische verwerping van het verweer.(6) Daarin ligt mijns inziens de verklaring voor de - van de verwerping van het opzetverweer - afwijkende woordkeus.

14. Het eerste middel faalt.

15. In het tweede middel wordt geklaagd dat het Hof heeft verzuimd te motiveren waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk gemotiveerde standpunt van de raadsvrouwe dat verdachte het feit slechts in "sterk verminderde mate" kan worden toegerekend.

16. Naar de psychische toestand van verdachte voorafgaand en ten tijde van het begaan van het feit is uitvoerig onderzoek gedaan. In dit kader hebben J.M. Oudejans, forensisch psycholoog, en L. van Seggelen, psychiater in opleiding onder supervisie van D. van der Meer, forensisch psychiater, op 17 november 2004 gerapporteerd. Zij oordelen dat het feit de verdachte slechts in "sterk verminderde mate" kan worden toegerekend. Daarna is verdachte nog in het Pieter Baan Centrum (PBC) opgenomen. Dit heeft geleid tot het hiervoor reeds genoemde rapport van J.R. Haas, psychiater, en H.A. van Kempen, psycholoog, die concluderen dat het feit verdachte slechts in "verminderde mate" kan worden toegerekend. Het hof heeft dit oordeel overgenomen en tot de zijne gemaakt.

17. In de toelichting op het middel worden enkele passages geciteerd uit de volgens het desbetreffende proces-verbaal ter terechtzitting in hoger beroep van 15 september 2005 voorgedragen pleitaantekeningen. In die passages wordt op het verschillende oordeel van de gedragsdeskundigen gewezen en wordt gesignaleerd dat de Rechtbank niet heeft gemotiveerd waarom zij de conclusie van het PBC - en dus niet die van het "Trible-onderzoek" (7) - heeft gevolgd. Daarbij wordt gesteld dat in het laatstgemelde onderzoek uitgebreid onderbouwd is dat er naar alle waarschijnlijkheid wel sprake is van een acute dissociatieve toestand, terwijl het tegengestelde oordeel in het PBC-rapport slechts beknopt is onderbouwd. Voorts wordt erop gewezen dat "wellicht" van invloed is geweest dat de deskundigen van het Triple-onderzoek de verdachte op eerder tijdstip hebben onderzocht dan die van het PBC.

18. Aan hetgeen in de schriftuur uit de pleitaantekeningen is geciteerd, voeg ik de conclusie waarin die aantekeningen uitmonden, toe:

"CONCLUSIE

Primair: vrijspraak van zowel de tenlastegelegde moord als de tenlastegelegde doodslag, subsidiair: ontslag van rechtsvervolging vanwege de schulduitsluitingsgrond psychische overmacht, meer subsidiair verzoek ik u namens cliënt het advies van het Pieter Baan Centrum te volgen en derhalve TBS met voorwaarden op te leggen, bestaande uit opname in VIA, landelijk centrum GGZ en Gehoorstoornissen, met eventueel een gevangenisstraf die (nagenoeg) gelijk is aan de duur van de gevangenisstraf die cliënt inmiddels heeft ondergaan".

19. Op zichzelf leent art. 359, tweede lid, Sv zich voor toepassing op het onderhavige verweer, waarin met een beroep op het oordeel van deskundigen een stelling wordt betrokken waarvan de beoordeling op de strafmaat van invloed kan zijn.(8)

20. Om te bereiken dat de de rechter verplicht is tot een uitdrukkelijke motivering van de afwijking van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, moet dit standpunt, duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de feitenrechter naar zijn gebracht. Bovendien moet sprake zijn van een wezenlijke afwijking van dit standpunt. Daarbij moet nog bedacht worden dat art. 359 lid 2 Sv geen verandering heeft gebracht in de vrijheid die de rechter heeft met betrekking tot de keuze en de weging van de factoren die van belang zijn voor de oplegging van straf of maatregel.(9)

21. Het Hof heeft het in dezen aangevoerde kennelijk niet opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid, Sv. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, reeds omdat door de verdediging niet ondubbelzinnig is geconcludeerd dat ervan zou moeten worden uitgegaan dat het feit verdachte in sterk verminderde mate kan worden toegerekend, laat staan dat door de verdediging is aangegeven welke consequenties dat zou moeten hebben. Het middel faalt dus reeds bij gebrek aan feitelijke grondslag.

22. Ten overvloede merk ik nog het volgende op. Gelet op het graduele karakter van het onderscheid tussen verminderde en sterk verminderde toerekeningsvatbaarheid lijkt mij van een wezenlijke afwijking van het ingenomen standpunt geen sprake. Bovendien bevat de uitspraak voldoende gegevens die de afwijking begrijpelijk maken. Ik wijs er daarbij op dat het Hof in het kader van de bewijsvoering gemotiveerd heeft aangegeven waarom naar zijn oordeel van een acute dissociatie geen sprake is geweest.

23. De middelen falen. Het tweede middel kan met de verkorte motivering van art. 81 RO worden afgedaan.

24. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 Vgl. G.J.M. Corstens, Het Nederlands Strafprocesrecht, 2005, p. 698, waarnaar ook in de toelichting op het middel wordt verwezen.

2 Zie bijv. HR 12 januari 1971, NJ 1971, 293 (in welke zaak de HR voorts overwoog dat het Hof de woorden "niet is aangetoond" kennelijk had verstaan als "niet aannemelijk is geworden"); HR 17 februari 1981, NJ 1981, 432; HR 6 januari 1998, NJ 1998, 424 en HR 1 februari 2005, NJ 2006, 421.

3 Zie o.m. HR 26 augustus 1971, NJ 1972, 32.

4 Zie onder meer zijn deels voor het bewijs gebezigde verklaring op de terechtzitting in eerste aanleg van 11 april 2005.

5 Daarin ligt het verschil met het zojuist genoemde arrest, waarin de verdachte aanvoerde dat hij handelde onder druk van een concrete bedreiging. Die concrete bedreiging kon in beginsel wel als een van buiten komende drang worden aangemerkt. Vergelijk (de punten 30 t/m 41 van de conclusie van waarnemend Adv.-Gen. Keijzer bij) HR 15 oktober 2002, LJN AE6591 (niet gepubliceerd).

6 Feitelijk is de verwerping slechts voor zover het gaat om het oordeel dat geen sprake is geweest van een omstandigheid die (wel) als een van buiten komende drang kan worden aangemerkt. Nu op een dergelijke omstandigheid geen beroep is gedaan en het verhandelde ter zitting voor het optreden daarvan ook geen aanknopingspunten biedt, kan gevoeglijk worden aangenomen dat het Hof heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat zich een dergelijke omstandigheid heeft voorgedaan.

7 Kennelijk bij vergissing wordt in de pleitnotities het eerdere onderzoek verricht door Oudejans, Van Seggelen en Van der Meer telkens met "Trible" in plaats van "Triple" aangeduid.

8 HR 11 april 2006, NJ 2006, 393, m.nt. YB. Vgl. met betrekking tot afwijkende deskundigenoordelen HR 14 november 2006, NJ 2006, 631.

9 Vgl. HR 11 april 2006, NJ 2006, 393, m.nt. YB.