Parket bij de Hoge Raad, 19-06-2007, BA0482, 01152/06 B
Parket bij de Hoge Raad, 19-06-2007, BA0482, 01152/06 B
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 19 juni 2007
- Datum publicatie
- 19 juni 2007
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2007:BA0482
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BA0482
- Zaaknummer
- 01152/06 B
Inhoudsindicatie
Beklag. De wet kent wat betreft de beklagprocedure a.b.i. het vierde boek, Titel IX Sv, anders dan in HR LJN ZC9727 onder de toenmalige wetgeving is aangenomen, niet de mogelijkheid van een last tot teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen aan een ander dan degene die een klaagschrift strekkende tot teruggave heeft ingediend (HR LJN AE6595). De Rb had dus naast de ongegrondverklaring niet een last tot teruggave aan de ander dan klager mogen geven.
Conclusie
Nr. 01152/06 B
Mr. Knigge
Zitting: 6 maart 2006
Conclusie inzake:
[klager]
1. Bij beschikking van 2 maart 2006 heeft de Rechtbank te Maastricht het door klager ingediende beklag ongegrond verklaard en de teruggave van de inbeslaggenomen auto aan [betrokkene 1] gelast.
2. Namens de klager heeft mr. J.L.E. Marchal, advocaat te Maastricht, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Uit de stukken van deze zaak blijkt het volgende.
(i) Op 16 juli 2002 deed [betrokkene 1] aangifte van diefstal van een personenauto, merk Toyota, kentekennummer [AA-00-AA]. Hij verklaart dat de auto gestolen was vanaf de camping in [plaats A] alwaar hij die nacht verbleef.
(ii) Deze [betrokkene 1] beschikte over een koopcontract, dat inhoudt dat hij de bedoelde Toyota heeft gekocht van een zekere [betrokkene 2]. Ook was hij in het bezit van een "Fahrzeugbrief" behorende bij een Toyota, waarop hetzelfde kentekennummer en chassisnummer stonden vermeld als op het koopcontract. Uit de Fahrzeugbrief kan niet blijken dat de auto op naam van [betrokkene 1] is gesteld, onduidelijk is -wegens slechte leesbaarheid van de kopie - of [betrokkene 2] daarop staat vermeld.
(iii) Op 26 september 2002 belt [betrokkene 1] de politie met de mededeling dat hij zijn gestolen auto bij een autobedrijf (dat van klager) had teruggevonden. Daarop werd onder klager de door [betrokkene 1] aangewezen Toyota in beslag genomen.
(iv) Ook klager beschikt over een bij een Toyota horende Fahrzeugbrief, waarop evenwel een ander chassisnummer staat vermeld dan op de Fahrzeugbrief waarover [betrokkene 1] beschikte.
(v) Klager verklaarde dat zijn zoon de auto "eerlijk" heeft gekocht van een hem onbekende man, die op dat moment geen paspoort of rijbewijs bij zich had. De zoon had met de man afgesproken dat hij een week later met één van die documenten zou terugkomen, maar de man heeft zich niet aan die afspraak gehouden.
(vi) Onderzoek aan de auto wees uit dat deze was omgekat. Het weggevijlde nummer kwam overeen met dat op de Fahrzeugbrief van [betrokkene 1], het aangebrachte nummer met die van klager.
(vii) In december 2002 heeft het Openbaar Ministerie de auto overeenkomstig art. 116 lid 4 Sv aan [betrokkene 1] in bewaring gegeven.
(viii) Klager is vervolgens vervolgd wegens heling. Verdachtes raadsman suggereerde dat de onbekend gebleven verkoper van de auto een handlanger was van [betrokkene 1], die mogelijk zelf de hand in de diefstal en het omkatten van de auto had gehad. De Politierechter heeft het OM in de strafzaak - na een slepende procedure waarin het OM er kennelijk niet in slaagde te voldoen aan de opdracht van de Politierechter om een deskundige op het gebied van Duitse rijbewijzen te vinden - bij vonnis van 9 december 2005 niet-ontvankelijk verklaard, zonder zich daarbij over het onderhavige beslag uit te spreken.
(ix) Bij op 15 december 2005 gedateerd klaagschrift heeft klager om teruggave van de auto aan hem verzocht, stellende dat "[u]itgangspunt van de wettelijke bepalingen is dat in beginsel dient te worden teruggegeven aan degene bij wie in beslag genomen is" en er geen "deugdelijke juridische redenen" zijn waarom in het onderhavige geval van dat uitgangspunt zou moeten worden afgeweken.
4. Het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer van 2 maart 2006 houdt het volgende in:
"Verschenen is belanghebbende, bijgestaan door zijn raadsman mr. J.L.E. Marchal.
De andere belanghebbende, genaamd [betrokkene 1], is -hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen- niet in raadkamer verschenen.
De rechter deelt belanghebbende mede, dat hij, mochten hem vragen worden gesteld over zijn betrokkenheid bij strafbare feiten, niet tot antwoorden verplicht is.
De officier van justitie deelt mede -zakelijk weergegeven-:
Belanghebbende heeft voornoemde auto gekocht van een onbekend persoon zonder de identiteit van die verkoper vast te stellen. Voorts heeft hij deze auto te koop aangeboden in de autohandel van zijn vader. Het voertuigidentificatienummer van voornoemde auto is vervalst. Er bestaat een verdenking van heling tegen belanghebbende. Belanghebbende geniet geen derdebescherming.
Voornoemde auto dient niet te worden teruggegeven aan belanghebbende, maar aan de andere belanghebbende [betrokkene 1].
De raadsman deelt mede -zakelijk weergegeven-:
Het openbaar ministerie is in de strafzaak tegen belanghebbende niet ontvankelijk verklaard. [Betrokkene 1] is heden niet in raadkamer verschenen en hij zal ook nooit vrijwillig verschijnen, omdat hij een oplichter is.
Er zijn een aantal vreemde omstandigheden.
De aangifte van [betrokkene 1] vermeldt dat de auto gestolen is tussen 15 juli 2002 en 16 juli 2002. [betrokkene 1] verklaart dat hij de auto afgesloten heeft achtergelaten. Er is echter geen extra sleutel bij belanghebbende aangetroffen, ook zit er geen ander contactslot op voornoemde auto.
Voorts verklaart [betrokkene 1] op 16 juli 2002 dat hij voornoemde auto pas twee maanden bezit, terwijl hij het koopcontract in maart 2002 heeft ondertekend.
Daarnaast verklaart [betrokkene 1] dat voornoemde auto op naam van [betrokkene 2] staat. Deze naam staat echter niet op de 'Fahrzeugbrief'. Dit is een historisch stuk en dient als bewijs van overschrijving. Alle eigenaarswisselingen dienen op deze 'Fahrzeugbrief' te staan.
[Betrokkene 1] zegt dat hij voornoemde auto heeft zien staan toen hij door Heerlen rondreed. [Betrokkene 1] is een oplichter. Hij heeft voornoemde auto aan cliënt verkocht en haalt hem vervolgens terug.
Het uitgangspunt is dat [betrokkene 1] moet uitleggen hoe een en ander is gegaan.
Dat bij een bestaand kenteken een nieuwe Duitse auto van het merk Toyota van dit zeldzame model zou zijn gestolen, is mijns inziens een onmogelijke optie.
De officier van justitie deelt mede -zakelijk weergegeven-:
Ik persisteer bij mijn standpunt.
De raadsman brengt naar voren - zakelijk weergegeven-:
Cliënt beschikt over de authentieke 'Fahrzeugbrief, het is onmogelijk om deze na te maken.
Het verhaal dat [betrokkene 1] vertelt, is niet juist. In de aangifte liegt hij wanneer hij verklaart dat hij op dat moment sinds twee maanden eigenaar was van de auto, volgens het koopcontract zou hij dan reeds vier maanden eigenaar moeten zijn. [Betrokkene 1] had de auto op zijn naam moeten laten omschrijven.
Voornoemde auto moet worden teruggegeven aan cliënt. Cliënt kan deze auto dan legaliseren door deze te laten voorzien van een nieuw chassisnummer en door deze te laten keuren door de Rijksdienst voor het Wegverkeer."
5. De bestreden beschikking houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"De officier van justitie heeft in raadkamer te kennen gegeven dat het belang van de strafvordering zich niet langer verzet tegen opheffing van het beslag, maar dat het inbeslaggenomene niet aan de belanghebbende dient te worden teruggegeven nu de andere belanghebbende van het klaagschrift, genaamd [betrokkene 1] stelt de eigenaar ervan te zijn en deze een beter recht heeft ten aanzien van het inbeslaggenomene dan de belanghebbende.
De rechtbank is gezien de inhoud van het procesdossier en het verhandelde in raadkamer van oordeel dat het onderzoeksbelang het voortduren van het beslag niet langer vordert. Tevens is het niet zeer waarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, het inbeslaggenomene verbeurd zal verklaren dan wel aan het verkeer zal onttrekken, zodat er geen gronden zijn het strafrechtelijk beslag te laten voortduren.
In beginsel dient dan ook het inbeslaggenomene te worden teruggegeven aan degene onder wie het in beslag is genomen, tenzij teruggave daarvan aan de andere belanghebbende van het klaagschrift genaamd [betrokkene 1], de oorspronkelijke eigenaar, op het eerste gezicht redelijk en maatschappelijk niet onverantwoord is. Hiervan is in deze zaak sprake. Immers, niet gebleken is dat de belanghebbende het inbeslaggenomene heeft verkregen op een wijze die hem ten opzichte van de oorspronkelijke eigenaar beschermt.
Het inbeslaggenomene dient daarom te worden teruggegeven aan de andere belanghebbende van het klaagschrift [betrokkene 1] en een daarmee overeenkomende last zal worden gegeven.
Het beklag van de belanghebbende dient ongegrond te worden verklaard."
6. Het eerste middel begrijp ik aldus dat het de klacht bevat dat nu de Rechtbank niet heeft vastgesteld dat klager afstand heeft gedaan van de inbeslaggenomen auto (116 lid 2 Sv) en zich evenmin de situatie voordoet dat klager geen (gegrond) beklag heeft ingediend tegen een voornemen tot teruggave aan een ander (116 lid 3 Sv) de Rechtbank de inbeslaggenomen auto aan klager had dienen terug te geven, althans dat haar beslissing de teruggave aan een ander te gelasten onjuist is. In de toelichting op het middel wordt er daartoe onder meer op gewezen dat door of namens de andere belanghebbende in deze zaak (ene [betrokkene 1]) geen klaagschrift is ingediend en dat hij, hoewel behoorlijk opgeroepen, evenmin in raadkamer is verschenen.
7. In de toelichting wordt een beroep gedaan op jurisprudentie die sterk verouderd is omdat die dateert van vóór de inwerkingtreding van de Wet van 12 april 1995, Stb. 1995, 254. Het is daarom wellicht dienstig om voorafgaande aan de bespreking van het middel kort het huidige jurisprudentiële kader te schetsen.
8. In HR 26 november 2002, LJN AE6595 stelde de Hoge Raad als algemene regel voorop dat "de wet voor wat betreft de beklagprocedure als bedoeld in het vierde boek, titel IX Sv niet de mogelijkheid [kent] van een last tot teruggave aan een ander dan degene die een klaagschrift strekkende tot teruggave heeft ingediend".(1) Daarmee lijkt de Hoge Raad teruggekomen te zijn op zijn in HR 10 mei 1994, NJ 1994, 642 gegeven oordeel dat ook teruggegeven kan worden aan een belanghebbende die "tijdens de behandeling door de raadkamer om teruggave heeft verzocht".(2)
9. Het voorgaande betekent niet dat derden-belanghebbenden die niet hebben geklaagd, in de kou staan. De belangen van rechthebbenden die niet als klager zijn aan te merken, kunnen aan een last tot teruggave aan de klager in de weg staan. In HR 11 maart 2003, LJN AE9074 overwoog de Hoge Raad:
"Aan het middel ligt voorts kennelijk de opvatting ten grondslag dat, in het geval dat, zoals hier, de Officier van Justitie bij de behandeling in raadkamer mededeelt dat het belang van de strafvordering het voortduren van het beslag niet vordert, de Rechtbank niet alleen daarvan moet uitgaan, hetgeen op zichzelf juist is, doch tevens gehouden zou zijn het inbeslaggenomen voorwerp terug te geven aan de klager als degene onder wie de auto inbeslaggenomen is, ook al zou de Rechtbank hebben vastgesteld, zoals zij dat in deze zaak heeft gedaan, dat dat voorwerp aan een derde ontstolen is, die terzake het recht van revindicatie toekomt. Die opvatting is echter onjuist."
10. Indien het in genoemd arrest beschreven geval zich voordoet, zal het beklag mijns inziens ongegrond moeten worden verklaard. Want anders komt men in de knoop met art. 552a lid 7 Sv dat bepaalt dat indien het beklag gegrond is, de daarmee overeenkomende last moet worden gegeven. Die last kan immers niet zijn dat het voorwerp aan de klager wordt teruggeven en evenmin dat het voorwerp aan een ander dan de klager wordt teruggeven. Dat betekent dat HR 10 mei 1994, NJ 1994, 642 ook in ander opzicht is achterhaald. In dat arrest werd er nog van uitgegaan dat ingeval van een beklag over het uitblijven van een last tot teruggave, geoordeeld moest worden dat het beklag gegrond was indien het belang van de strafvordering zich niet tegen de (uitgebleven) teruggave verzette. De vraag aan wie moest worden teruggegeven, kwam aan de orde bij de toepassing van art. 552a Sv lid 7.(3) De situatie is thans zo dat het beklag dat het voorwerp niet aan de klager wordt teruggeven(4), ongegrond is als er enige reden is die zich tegen teruggave aan die klager verzet.(5)
11. Het voorgaande brengt mee dat de Rechtbank aan haar oordeel dat - kort gezegd - [betrokkene 1] een beter recht heeft dan klager, terecht de conclusie heeft verbonden dat het beklag ongegrond verklaard moet worden, maar daarbij ten onrechte de teruggave van de auto aan die [betrokkene 1] heeft gelast. [Betrokkene 1] kan immers, zoals in de toelichting op het middel met juistheid wordt gesteld, in de onderhavige procedure niet als klager worden aangemerkt.
12. Voor zover derhalve het middel de klacht bevat dat de Rechtbank ten onrechte een last tot teruggave aan [betrokkene 1] heeft gegeven, is het terecht voorgesteld. Voor zover het evenwel berust op de opvatting dat het enkele feit dat de in art. 116, leden 2 en 3 Sv bedoelde situaties zich niet voordoen, meebrengt dat de inbeslaggenomen auto aan de klager moet worden teruggegeven, faalt het.
13. Het eerste middel kan niet tot cassatie leiden.
14. Het tweede middel bevat de klacht dat het oordeel van de Rechtbank dat het op het eerste gezicht redelijk en maatschappelijk niet onverantwoord is om de inbeslaggenomen auto terug te geven aan [betrokkene 1], onbegrijpelijk is.
15. Door na te gaan of het op het eerste gezicht redelijk en maatschappelijk niet onverantwoord is om de auto aan [betrokkene 1] terug te geven heeft de Rechtbank de juiste maatstaf aangelegd.(6) Ik acht het oordeel van de Rechtbank in het licht van de gedingstukken - dat moet er wel bij - waarvan de kern hiervoor onder punt 3 is weergegeven, voorts niet onbegrijpelijk. Op grond van zijn aangifte, de aanwezigheid van een door hem als koper ondertekend koopcontract en het bezit van een Fahrzeugbrief met daarin een chassisnummer dat overeenkwam met het verwijderde nummer in het chassis, heeft de Rechtbank [betrokkene 1] als eigenaar van de inbeslaggenomen auto kunnen aanmerken. In de overweging van de Rechtbank "dat niet gebleken is dat de belanghebbende het inbeslaggenomene heeft verkregen op een wijze die hem ten opzichte van de oorspronkelijke eigenaar beschermt" - waarmee de Rechtbank kennelijk refereert aan het bepaalde in art. 3:86 lid 3 BW(7) - lees ik voorts dat de Rechtbank aannemelijk heeft geacht hetgeen [betrokkene 1] in zijn aangifte heeft verklaard, namelijk dat de auto hem is ontstolen. Daarin ligt besloten dat de Rechtbank de complottheorie die door de verdediging werd ontwikkeld, niet, althans niet "op het eerste gezicht" aannemelijk heeft geoordeeld.(8) Ook dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Daaraan doet niet af dat [betrokkene 1], zoals werd aangevoerd, de auto nog niet op zijn naam had laten zetten of dat hij, zoals namens klager in raadkamer is gesuggereerd, niet de waarheid zou hebben gesproken over het feit of hij de auto al dan niet afgesloten had achtergelaten. Voor hetgeen namens klager overigens in raadkamer is aangevoerd geldt hetzelfde. Ik merk daarbij op dat ook als wordt uitgegaan van de door klagers raadsman als de "kennelijke visie van [betrokkene 1]" aangeduide gang van zaken, mij die gelet op de door de raadsman genoemde periode van drie maanden geenszins "onmogelijk" voorkomt.
16. Het middel faalt.
17. Het eerste middel slaagt ten dele. Het tweede middel kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
18. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden beschikking ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
19. De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking, maar alleen voor zover daarbij de teruggave van de inbeslaggenomen auto aan [betrokkene 1] is gelast, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Vgl. HR 17 oktober 2006, NJ 2006, 580.
2 De Hoge Raad noemt het mondelinge verzoek tijdens de behandeling naast de mogelijkheid van de indiening van een klaagschrift door de belanghebbende. Het ging derhalve om twee aparte, naast elkaar staande mogelijkheden. Daarvan blijft in de formulering in het genoemde HR 26 november 2002, LJN AE6595 nog één over. Wellicht is het mogelijk om, zoals R. Kuiper suggereert (Beklag tegen beslag, NJB 2005, p. 204), soepel om te gaan met de eis dat het klaagschrift schriftelijk dient te zijn (zodat een mondeling verzoek tijdens de behandeling als klaagschrift kan worden aangemerkt), maar dat kan mijns inziens niet in HR 10 mei 1994, NJ 1994, 642 gelezen worden (omdat het mondeling verzoek daarin nog als aparte mogelijkheid wordt erkend). Daar komt bij dat de wet niet de mogelijkheid kent om klaagschriften tijdens de behandeling in te dienen. Dat dient ter griffie te gebeuren (art. 449 lid 3 Sv).
3 In die zin nog Wöretshofer in T&C, aant. 3d bij art. 552a Sv.
4 Het beklag is niet-ontvankelijk als erover wordt geklaagd dat het voorwerp niet aan een ander is teruggegeven. Zie HR 2 april 1991, NJ 1991, 633 en HR 7 september 2004, NJ 2004, 593.
5 Vgl. HR 2 juli 2002, LJN AD9947 (niet gepubliceerd), waarin in een situatie waarin het belang van de strafvordering zich niet tegen teruggave verzette, het beklag van de ene klager gegrond, dat van de andere daarentegen ongegrond werd geoordeeld. Reden voor ambtshalve cassatie zag de Hoge Raad daar in elk geval niet in.
6 Vgl. bijv. HR 6 mei 2003, NJ 2003, 459.
7 Art. 3:86 BW luidt als volgt:
"1. Ondanks onbevoegdheid van de vervreemder is een overdracht overeenkomstig artikel 90, 91 of 93 van een roerende zaak, niet-registergoed, of een recht aan toonder of order geldig, indien de overdracht anders dan om niet geschiedt en de verkrijger te goeder trouw is.
2. Rust op een in het vorige lid genoemd goed dat overeenkomstig artikel 90, 91 of 93 anders dan om niet wordt overgedragen, een beperkt recht dat de verkrijger op dit tijdstip kent noch behoort te kennen, dan vervalt dit recht, in het geval van overdracht overeenkomstig artikel 91 onder dezelfde opschortende voorwaarde als waaronder geleverd is.
3. Niettemin kan de eigenaar van een roerende zaak, die het bezit daarvan door diefstal heeft verloren, deze gedurende drie jaren, te rekenen van de dag van de diefstal af, als zijn eigendom opeisen, tenzij:
a. de zaak door een natuurlijke persoon die niet in de uitoefening van een beroep of bedrijf handelde, is verkregen van een vervreemder die van het verhandelen aan het publiek van soortgelijke zaken anders dan als veilinghouder zijn bedrijf maakt in een daartoe bestemde bedrijfsruimte, zijnde een gebouwde onroerende zaak of een gedeelte daarvan met de bij het een en ander behorende grond, en in de normale uitoefening van dat bedrijf handelde; of
b. het geld dan wel toonder- of orderpapier betreft."
8 Ik wijs er in dit verband op dat het oordeel van de Rechtbank overeenkomstig art. 116 lid 5 Sv niet afdoet aan eventuele rechten van anderen. Klager zal zich dus alsnog tot de civiele rechter kunnen wenden om de eigendom van de auto definitief te doen vaststellen.