Parket bij de Hoge Raad, 02-10-2007, BA7264, 02605/06
Parket bij de Hoge Raad, 02-10-2007, BA7264, 02605/06
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 2 oktober 2007
- Datum publicatie
- 2 oktober 2007
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2007:BA7264
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BA7264
- Zaaknummer
- 02605/06
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Ontvankelijkheid appel. Ogv art. 408.1.a Sv moet appel binnen 14 dgn na de einduitspraak worden ingesteld, indien de dgv om ttz te verschijnen aan verdachte in persoon is betekend. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de dgv van verdachte in 1e aanleg in de zaak A aan verdachte in persoon is uitgereikt, de PR op 31-3-05 uitspraak heeft gedaan en verdachte eerst op 2-6-05 appel heeft ingesteld, heeft het Hof verdachte ten onrechte ontvankelijk verklaard in zijn appel, vzv. dit is gericht tegen zaak A. Hieraan doet niet af dat de dgv van verdachte in 1e aanleg in de zaak B niet aan verdachte in persoon is uitgereikt en de PR ttz in 1e aanleg de voeging heeft bevolen van de zaken B en A.
Conclusie
Nr. 02605/06
Mr. Bleichrodt
Zitting 5 juni 2007
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Het Gerechtshof te Arnhem heeft bij arrest van 6 december 2005 de verdachte ter zake van 1. "overtreding van artikel 8, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994" en 2. "overtreding van artikel 9 lid 4 van de Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld tot tien weken gevangenisstraf met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van twaalf maanden, met verbeurdverklaring - onder toepassing van art. 33c, eerste lid, Sr - zoals in het arrest omschreven.
2. De Advocaat-Generaal bij het Hof heeft tegen die uitspraak beroep in cassatie ingesteld en een schriftuur ingezonden houdende een middel van cassatie.(1)
3. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte de verdachte in zijn hoger beroep ten aanzien van één van de door de Politierechter gevoegd behandelde zaken heeft ontvangen.
4. Het gaat in deze zaak om het volgende.
(i) Tegen de terechtzitting van de Politierechter van 31 maart 2005 zijn tegen de verdachte bij afzonderlijke dagvaardingen aangebracht:
- de zaak met parketnummer 08/770128-05, verder te noemen zaak A. Die zaak had kort gezegd betrekking op het op 2 januari 2005 onder invloed van alcohol rijden met een landbouwvoertuig (Unimog).
In die zaak was de inleidende dagvaarding niet in persoon betekend.
- de zaak met parketnummer 08/800237-05 (verder zaak B). In die zaak werd aan de verdachte verweten op 13 februari 2005 een auto te hebben bestuurd, terwijl zijn rijbewijs was ingevorderd en toen nog niet was teruggegeven.
In die zaak was de inleidende dagvaarding in persoon aan de verdachte betekend.
(ii) Op genoemde terechtzitting, waarop de verdachte niet was verschenen, heeft de Politierechter de voeging van de beide zaken bevolen en verstek tegen de verdachte verleend.
De Politierechter heeft de verdachte bij vonnis van 31 maart 2005 ter zake van feit A en B veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien weken. In zaak A heeft hij bovendien een ontzegging van de rijbevoegdheid opgelegd voor de duur van twaalf maanden en de verbeurdverklaring uitgesproken van het landbouwvoertuig waarmee het feit was gepleegd.
(iv) Blijkens de zich bij de stukken bevindende akte heeft de verdachte op 2 juni 2005 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de Politierechter.
(v) Bij het bestreden arrest heeft het Hof, dat beide zaken - bij verstek - heeft behandeld, de verdachte veroordeeld tot dezelfde straffen als de Politierechter met dien verstande dat het ten aanzien van de verbeurdverklaring toepassing heeft gegeven aan art. 33c, eerste lid, Sr in die zin dat voor zover het verbeurdverklaarde voertuig meer zou opbrengen dan € 1000,- het meerdere aan de verdachte zou moeten worden uitgekeerd.
De aan het bestreden arrest gehechte vordering van de Advocaat- Generaal houdt in dat de verdachte ter zake van "feit 2" (bedoeld is kennelijk wat ik zaak B heb genoemd; C.B.) niet-ontvankelijk zal worden verklaard in het appèl en dat de verdachte verder zal worden veroordeeld tot dezelfde straffen als de Politierechter had opgelegd.
(vi) Aan verdachte is op 28 december 2005 het cassatieberoep van het Openbaar Ministerie in persoon aangezegd.(2) Van de mogelijkheid om zijnerzijds ingevolge art. 433, tweede lid, Sv alsnog cassatieberoep in te stellen heeft verdachte geen gebruik gemaakt.
5. Het Hof heeft ten aanzien van de ontvankelijkheid van het hoger beroep overwogen:
"De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting aangevoerd dat verdachte in het hoger beroep ten aanzien van het feit onder parketnummer 08/800237-05 niet-ontvankelijk dient te worden verklaard aangezien hij dit hoger beroep na het verstrijken van de wettelijke termijn van 14 dagen heeft ingesteld. De dagvaarding met dat parketnummer is op 13 februari 2005 in persoon aan verdachte betekend. Verdachte is in eerste aanleg op 31 maart 2005 bij verstek veroordeeld en heeft op 2 juni 2005 hoger beroep ingesteld. De dagvaarding met het parketnummer 08/770128-05 is aan de verdachte echter niet in persoon uitgereikt. Dat brengt met zich dat het in de gevoegde zaken gewezen vonnis door het verstrijken van een termijn van veertien dagen na de uitspraak nog niet onherroepelijk werd en dat de verdachte ontvangen kan worden in zijn hoger beroep dat het hof begrijpt als tegen het vonnis in zijn geheel te zijn gericht."
6. Hiertegen voert het middel aan dat art. 408, eerste lid aanhef en onder a, Sv meebrengt dat voor wat betreft zaak B, waarin de inleidende dagvaarding in persoon was betekend, binnen veertien dagen na het vonnis van de Politierechter hoger beroep had moeten worden ingesteld. Na het verstrijken van die termijn ging het vonnis voor wat die zaak betreft in kracht van gewijsde. In het later ingesteld hoger beroep (tegen het vonnis in zijn geheel) had het Hof de verdachte dus voor wat betreft zaak B niet-ontvankelijk moeten verklaren.(3) Naar analogie van art. 423, vierde lid, Sv had het Hof voorts, nu in eerste aanleg voor de zaken A en B één hoofdstraf was opgelegd, in zijn arrest de straf voor feit B moeten bepalen en verder (alleen) zaak A in zijn geheel moeten berechten.
7. Het voorgaande komt er dus op neer dat volgens het middel de omstandigheid dat de rechter in eerste aanleg de zaken heeft gevoegd en bij één vonnis uitspraak heeft gedaan er niet aan afdoet dat bij een berechting bij verstek de termijn waarbinnen hoger beroep moet worden ingesteld voor ieder van de feiten kan verschillen. In dit geval ging deze termijn voor zaal B dus eerder lopen dan voor feit A.
Het Hof daarentegen legt, als ik het goed zie, het accent op het vonnis in zijn geheel. Als zaken gevoegd zijn dan horen ze bij één vonnis te worden afgedaan en kan het niet zo zijn dat het enkele feit dat de ene dagvaarding wel en de andere niet in persoon is betekend, meebrengt dat verschillende beroepstermijnen gelden. Dat komt er volgens het Hof in dit geval op neer dat voor het gehele vonnis de meest gunstige beroepstermijn geldt en de aanvang daarvan wordt hier bepaald door de wijze waarop de dagvaarding in zaak A is betekend. Ook voor wat betreft zaak B is de termijn pas gaan lopen vanaf het moment dat verdachte van de inhoud van het verstekvonnis op de hoogte is gekomen.
8. Het standpunt van het Hof is op het eerste gezicht sympathiek en praktisch. Het lijkt ook te passen bij de hoofdregel van art. 407 Sv dat het appèl tegen het vonnis in zijn geheel moet zijn gericht. Ingeval van cumulatief tenlastegelegde of ter terechtzitting gevoegde feiten kan het beroep weliswaar tot een of meer van die feiten worden beperkt, maar die beperking berust dan op een bewuste keuze van de appellant, die ervan op de hoogte is (of kan zijn) welke feiten bij dat vonnis zijn berecht en tot welke uitkomst die berechting heeft geleid. Toch denk ik dat 's Hofs visie geen stand kan houden.
9. Vooropgesteld moet worden dat de wetgever het instellen van rechtsmiddelen gebonden heeft aan korte termijnen met het oog op het voorkomen van nodeloze vertraging bij het onherroepelijk worden van de uitspraak. Die termijnen zijn van openbare orde en een overschrijding daarvan kan slechts onder bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen, omstandigheden verontschuldigbaar zijn.
Het in art. 408, eerste lid onder a vervatte voorschrift dat verdachte binnen veertien dagen na de einduitspraak hoger beroep dient in te stellen indien de dagvaarding hem in persoon is betekend, is ingegeven door de gedachte dat in dat geval ervan moet worden uitgegaan dat de verdachte op de hoogte is van de dag van de terechtzitting en van de rechter voor wie zijn verschijning wordt verlangd en dat op grond daarvan van hem mag worden gevergd dat hij zich van het verloop van de zaak vergewist (HR 29 juni 1993, NJ 1994, 68).
In deze zaak zal verdachte niet tevoren ervan op de hoogte zijn geweest dat zaak B ter terechtzitting was gevoegd met zaak A. Als hij binnen veertien dagen na 31 maart 2005 had geïnformeerd hoe zaak B was afgelopen, zou hij dat overigens wel te horen hebben gekregen en zou hij ten aanzien van het vonnis in zijn geheel zijn standpunt hebben kunnen bepalen.(4)
Hoe dan ook, ik zie niet goed op grond waarvan in een geval als dit ten aanzien van zaak B een uitzondering op het in genoemd arrest vermelde uitgangspunt zou moeten worden gemaakt, en in het bijzonder niet welke verdedigingsbelangen door toepassing daarvan in de knel zouden kunnen komen.
Het karakter van de voeging dwingt ook niet tot een afwijking van dat uitgangspunt.
10. Als zaken ter terechtzitting worden gevoegd, worden ze gezamenlijk berecht en kan onder omstandigheden voor twee of meer feiten één straf worden opgelegd, zoals hier ook ten aanzien van de gevangenisstraf is geschied. Maar het blijven twee zaken waarin een afzonderlijke vervolging is ingesteld en waarin de dagvaardingen op verschillende manier kunnen zijn betekend met de mogelijke daaraan in de wet verbonden - uiteenlopende - gevolgen voor de ingang van de beroepstermijn. De voeging verandert daaraan op zichzelf niets.
Blok-Besier (II, blz. 7) merkt in verband met de (beperkte) consequenties van de voeging op: " Laat de aard van een harer ( sc. l. : de gevoegde zaken C.B.) niet toe dat van de uitspraak hoger beroep wordt ingesteld, dan wordt dus de mogelijkheid hiertoe niet geboren door hare voeging met een andere, ten opzichte waarvan dit wel het geval is."
Nu staat het genoemde geval - het feit dat een niet-appellabel feit door de voeging ter terechtzitting met een feit waartegen wel hoger beroep openstaat, niet ook zelf appellabel wordt - natuurlijk niet zonder meer op een lijn met deze casus. Dat de voeging genoemd effect niet kan hebben ligt meer voor de hand dan dat de voeging ook niet kan bewerken dat het moment van aanvang van de beroepstermijn voor de onderscheiden feiten als het ware wordt gelijkgeschakeld.
Toch meen ik dat gelet op wat hiervoor onder 9 is vermeld ook voor een zodanige gelijkschakeling geen goede grond bestaat.
Ter zijde merk ik nog op dat, uitgaande van de gedachtegang van het Hof, strikt genomen de vraag zou kunnen worden gesteld waarom zaak B niet bepalend zou moeten zijn voor de aanvang van de beroepstermijn tegen het hele vonnis. Ten aanzien van die zaak kan immers van de verdachte worden gevergd dat hij zich van de afloop op de hoogte stelt en bij die gelegenheid zal hij, zoals eerder opgemerkt, in een geval als dit dan ook de afloop van zaak A wel vernemen. Die vraag moet echter in ieder geval ontkennend worden beantwoord. Men denke aan de situatie dat zaak B, anders dan zaak A, van beperkt belang is. Dan kan de omstandigheid dat verdachte niet naar de afloop van zaak B heeft geïnformeerd niet rechtvaardigen dat hij ook in zijn mogelijkheden om in zaak A beroep in te stellen wordt beknot, ingeval hij niet ervan op de hoogte hoefde te zijn dat de laatste zaak gevoegd met zaak B is behandeld.
11. Gelet op het voorgaande meen ik dat het middel gegrond is. Het Hof had hier mijns inziens met analogische toepassing van art. 423, vierde lid, Sv de straf voor feit B moeten bepalen en verder zaak A in zijn geheel moeten behandelen.(5)
12. Mij moet van het hart dat de opportuniteit van dit cassatieberoep niet direct in het oog springt. Nu verdachte zich blijkbaar wenste neer te leggen bij het bestreden arrest en dat arrest - op een kleine uitzondering na - een gelijke uitkomst had als de beslissing in eerste aanleg en de strekking van de vordering in hoger beroep, lag het mijns inziens meer voor de hand dat ook het Openbaar Ministerie zou hebben afgezien van beroep in cassatie.
Het enige dat het Hof hier niet goed heeft gedaan, is dat het de zaak B in volle omvang (bij verstek) heeft berecht, zonder dat dit blijkbaar tot enig verschil in de uitkomst heeft geleid. Immers, het enige verschil met de beslissing in eerste aanleg (en de vordering in hoger beroep) is dat het Hof in zaak A (en die zaak stond wel volledig te zijner beoordeling), anders dan de Politierechter en de Advocaat-Generaal, ten aanzien van de verbeurdverklaring toepassing heeft gegeven aan art. 33c, eerste lid, Sr.
13. De vraag kan worden gesteld of een rechtens te respecteren belang bij het cassatieberoep bestaat. Bij het ontbreken van een zodanig belang van de verdachte kan deze niet-ontvankelijk worden verklaard in het beroep. In een aantal - sprekende- gevallen waarin de verdachte cassatie had ingesteld, is in ieder geval aldus beslist.(6) Volgens Corstens is een dergelijke beslissing alleen op haar plaats wanneer evident is dat het rechtsmiddel wordt gebruikt om zand in de justitiële machine te gooien, dus wanneer er sprake is van een duidelijk geval van misbruik van recht.(7) Ik vraag me af of dat criterium voor wat betreft het beroep in cassatie niet te streng is, gelet op bijvoorbeeld HR NJ 1997, 411 en HR DD 96.310. In beide gevallen ging het om een door het Hof uitgesproken niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging wegens kort gezegd schending van het gelijkheidsbeginsel, onderscheidenlijk undue delay. Verdachte stelde beroep in cassatie in omdat hij een inhoudelijke behandeling van de zaak wenste, waarbij in het eerste geval werd aangegeven dat hij een vrijspraak nastreefde. Ook in die zaken werd de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn cassatieberoep omdat hij daarbij geen belang had, nu het, kort gezegd, telkens ging om een definitieve niet-ontvankelijkheid, zodat een nieuwe vervolging was uitgesloten. Gelet daarop was niet in te zien wat de verdachte had te winnen bij een vrijspraak. Toch kon, lijkt mij, in die zaken niet zonder meer worden gesproken van een evident misbruik van recht. Ik kan me voorstellen dat de verdachte heeft geredeneerd dat een vrijspraak, anders dan een niet-ontvankelijkverklaring op een in zijn ogen min of meer formele grond, pas echt een rehabilitatie inhield, zodat hij daar belang bij had. En al ging die redenering in de ogen van de Hoge Raad uiteindelijk dan niet op, zij is toch wel enigermate te volgen.
Maar misschien is het ontbreken van belang alleen toch niet, of in het huidige tijdsgewricht niet meer, voldoende.(8) In HR 31 mei 2005, nr. 02668/04 was erover geklaagd dat het Hof art. 27 Sr niet had toegepast terwijl er in werkelijkheid in die zaak geen sprake was geweest van enige vrijheidsbeneming die tot aftrek van de opgelegde vrijheidstraf zou kunnen leiden. Vermoedelijk had de raadsman zich vergist. De A-G concludeerde tot niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep omdat ieder redelijk belang daarbij ontbrak. De Hoge Raad verwierp het beroep echter, waarbij het middel werd afgedaan met toepassing van art. 81 RO.
14. Afgezien van het voorgaande, wat kan geacht worden te vallen onder het "redelijk belang" van het Openbaar Ministerie bij een cassatieberoep? Een partijbelang in eigenlijke zin is er niet. Het Openbaar Ministerie heeft op te komen voor een goede rechtsbedeling en in het kader daarvan rechterlijke uitspraken die in zijn ogen gebrekkig zijn in cassatie te bestrijden, zij het dat uiteraard niet op elke slak zout moet worden gelegd en van de mogelijkheid om cassatie in te stellen een terughoudend gebruik zou behoren te worden gemaakt.
Zoals uit het voorgaande volgt, heeft het Openbaar Ministerie in deze zaak, mijns inziens dus op zichzelf terecht, de vinger op een verkeerde (deel)beslissing gelegd, terwijl men ook niet kan zeggen dat vernietiging van de bestreden uitspraak naar aanleiding van de klacht geen relevante gevolgen zou kunnen hebben. In beginsel zou de zaak immers in elk geval voor de strafoplegging moeten worden vernietigd en worden verwezen of teruggewezen. Gelet op een en ander bestaat er - wat er ook zij van de vraag welke eisen de Hoge Raad precies stelt aan een niet-ontvankelijkheid (zie hiervoor onder 13) - voor niet-ontvankelijkverklaring van het beroep geen grond.
15. Ik meen evenwel dat het middel niet tot cassatie behoort te leiden en dat het beroep moet worden verworpen. Er zijn in de rechtspraak van de Hoge Raad talloze voorbeelden te vinden waarin een klacht van de verdachte, hoewel gegrond, niet tot cassatie leidde omdat de verdachte daarbij geen belang had; vaak wordt de gegrondheid van het middel dan zelfs in het midden gelaten.(9) Ik denk aan op zichzelf (mogelijk) terechte klachten over toepassing van de samenloopregeling, dan wel over het niet antwoorden op een verweer ter zake, in gevallen waarin dat niets kan uitmaken voor de maximaal toe te passen straf. Of aan een klacht over de motivering van een gevangenneming ter terechtzitting ingeval de verdachte zich in preventieve hechtenis bevindt en de vrijheidstraf die bij het bestreden arrest - met aftrek van de preventieve hechtenis - is opgelegd, op de dag van het arrest van de Hoge Raad waarbij het cassatieberoep wordt verworpen, ingaat.
Het gaat in deze zaak om een cassatieberoep van het Openbaar Ministerie, maar uit de hiervoor onder 12 samengevatte bijzonderheden van het geval vloeit voort dat in redelijkheid noch de vervolging noch de verdediging geacht kan worden door het begane verzuim in enig belang te zijn geschaad. Mijn inziens is in feite geen sprake van een wezenlijke inbreuk op een goede rechtspleging. Het middel kan daarom niet tot cassatie leiden.
16. Voor het geval Uw Raad daarover anders denkt, kan in ieder geval vernietiging met terugwijzing van de zaak - met alle vertraging van de definitieve afdoening ervan en alle extra werkbelasting van dien - achterwege blijven. Ik meen dat de Hoge Raad in dat geval de zaak om redenen van doelmatigheid zelf als volgt kan afdoen. Na vernietiging van het bestreden arrest voor zover de verdachte daarbij is ontvangen in zijn hoger beroep in zaak B en voor wat betreft de opgelegde gevangenisstraf, kan de Hoge Raad beslissen dat de verdachte niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep voor wat betreft zaak B, waarna de gevangenisstraf in die zaak kan worden bepaald op een deel van de opgelegde straf van 10 weken en ten slotte wordt beslist dat het restant van die 10 weken gevangenisstraf wordt opgelegd in zaak A. Dat alles met verwerping van het beroep voor het overige.
17. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 De schriftuur vermeldt dat mr. M. van der Horst, advocaat-generaal te 's-Gravenhage, de schriftuur heeft ondertekend namens mevr. mr. M. Kunst, advocaat-generaal te Arnhem. Aangenomen zal wel moeten worden dat mr. Van der Horst de schriftuur heeft ondertekend en ingediend in zijn hoedanigheid van plaatsvervangend Advocaat-Generaal bij het Hof te Arnhem (art. 138, lid 5, RO).
2 Stukken zijn geniet aan de dagvaarding in hoger beroep (stuknr. 13).
3 Het middel stelt, m.i. minder juist, dat door het verlopen van de appe`ltermijn in zaak B, van rechtswege splitsing van de zaken plaatsvond en dat ten gevolge daarvan het later ingestelde beroep van rechtswege is beperkt tot zaak A.
4 Al zou hij, wanneer hij het beroep zou willen beperken tot zaak A, voor het instellen daarvan nog veertien dagen na het verkrijgen van bedoelde informatie de tijd hebben (art. 408, tweede lid, Sv).
5 Zie voor een ander geval van analogische toepassing van die bepaling HR 27 januari 2004, NJ 2005, 54: een beperkt cassatieberoep in een zaak waarbij voor meer feiten een hoofdstraf was opgelegd. Na vernietiging door de Hoge Raad voor wat betreft de strafoplegging, zal de rechter naar wie de zaak wordt verwezen of teruggewezen de straf voor de feiten die niet in het cassatieberoep waren betrokken, dienen te bepalen
6 A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, 5e, blz. 35 e.v. en de daar genoemde rechtspraak, waaronder HR NJ 1994, 306. In HR NJ 1996, 572 volgde in een mijns inziens vergelijkbaar geval, in afwijking van de conclusie van de Advocaat-Generaal, echter niet een niet-ontvankelijkverklaring maar een verwerping van het beroep.
7 Corstens, Het Nederlands procesrecht, 5e, blz. 719.
8 Onder de in noot 6 bedoelde zaken zijn er die ten minste associaties oproepen met misbruik van recht door de verdediging.
9 Een recent voorbeeld: HR 12 september 2006, LJN AW2522 rubriek 6.
HR 1 mei 1990, NJ 1990, 783 kent weer een iets andere formulering: "gegrondbevinding van de klacht" (die dus niet wordt uitgesproken) zou leiden tot een nieuwe behandeling hetgeen niet in het belang van de verdachte kon zijn.