Parket bij de Hoge Raad, 07-12-2007, BB9613, R07/030HR
Parket bij de Hoge Raad, 07-12-2007, BB9613, R07/030HR
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 7 december 2007
- Datum publicatie
- 7 december 2007
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2007:BB9613
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BB9613
- Zaaknummer
- R07/030HR
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Te late overlegging financiële bescheiden in alimentatieprocedure; taak rechter bij beoordeling of overlegging stukken toelaatbaar is; art. 22 Rv. en art. 5 lid 5 Uniform Reglement van de gerechtshoven voor rekestprocedures
Conclusie
Rekestnr. R07/030HR
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Parket: 5 oktober 2007
Conclusie inzake:
[De man]
tegen
[De vrouw]
1. Feiten(1) en procesverloop(2)
1.1 Verzoeker tot cassatie, de man, en verweerster in cassatie, de vrouw, zijn op 3 juli 1993 onder huwelijkse voorwaarden(3) met elkaar gehuwd.
Partijen hebben tezamen het navolgende minderjarige kind: [de zoon], geboren op [geboortedatum] 1994.
1.2 Bij inleidend verzoekschrift, ingekomen ter griffie van de rechtbank Amsterdam op 12 juli 2004, heeft de man de rechtbank onder meer verzocht de echtscheiding uit te spreken op grond van duurzame ontwrichting van het huwelijk.
1.3 De vrouw heeft zich voor wat betreft de echtscheiding gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Voorzover thans van belang heeft zij daarnaast verzocht de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw voor de man te bepalen op € 2.500,-- per maand en op € 1.000,-- per maand zolang de vrouw haar salaris ontvangt uit het bedrijf Round Table Research.
Aan dit verzoek heeft zij ten grondslag gelegd dat partijen tijdens het huwelijk gewend waren zeer royaal te leven, ook omdat gebruik werd gemaakt van de financiële faciliteiten die het bedrijf van de man bood.
1.4 De man heeft in reactie op het verweerschrift van de vrouw verweer gevoerd tegen de door de vrouw gevraagde voorzieningen, en de rechtbank verzocht het verzoek inzake de partneralimentatie af te wijzen omdat bij de vrouw behoefte daaraan ontbreekt, althans omdat zij in staat moet worden geacht in haar eigen levensonderhoud te voorzien.
1.5 Bij beschikking van 29 december 2004 heeft de rechtbank de echtscheiding(4) tussen partijen uitgesproken en de behandeling van de nevenvoorzieningen aangehouden.
Vervolgens is de zaak in aanwezigheid van partijen en hun raadslieden ter zitting van 4 april 2005 behandeld.
1.6 Bij beschikking van 27 april 2005 heeft de rechtbank met betrekking tot de bijdrage van de man in het levensonderhoud van de vrouw overwogen dat de man nog niet in staat is gebleken relevante, recente jaarstukken en prognoses over te leggen ten aanzien van Bright-Side Invest B.V., waarvan hij directeur-grootaandeelhouder is en tevens dat nog niet bekend is welke uitzichten de vrouw op betaalde arbeid heeft. Vervolgens heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat de man vanaf de dag van inschrijving van de echtscheiding voorlopig als uitkering tot levenonderhoud aan de vrouw € 1.000,-- per maand zal betalen zolang zij nog salaris ontvangt van Round Table Research, en wanneer de vrouw geen inkomsten van Round Table Research ontvangt of uit enige andere bron genereert, de man voorlopig € 2.140,-- per maand (als levensonderhoud) bij vooruitbetaling zal voldoen. Voorts heeft de rechtbank de pro forma behandeling van de definitieve partneralimentatie bepaald op 18 augustus 2005.
1.7 Bij beschikking van 28 december 2005 heeft de rechtbank de partneralimentatie definitief bepaald op € 1.000,-- per maand zolang de vrouw nog salaris ontvangt van Round Table Research, en op € 2.140,-- per maand indien de vrouw geen inkomsten uit Round Table Research of op enige andere wijze genereert, alles bij vooruitbetaling te voldoen en uitvoerbaar bij voorraad. De rechtbank heeft daarbij geoordeeld dat de man, hoewel hij daartoe in de gelegenheid is gesteld, onvoldoende inzicht heeft gegeven in de financiële situatie van het bedrijf Bright-Side Invest B.V., waarvan hij directeur-grootaandeelhouder is, en slechts het fiscaal rapport 2003 heeft overgelegd, zodat de rechtbank uitgaat van de financiële situatie van de man als omschreven in de beschikking van 27 april 2005.
1.8 De man is van deze beschikking, onder aanvoering van vier grieven, in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Amsterdam. De vier grieven betroffen - kort samengevat - de beslissing dat de man over voldoende draagkracht beschikt om de vastgestelde partneralimentatie te voldoen, het oordeel van de rechtbank over de behoefte van de vrouw aan partneralimentatie, de afwijzing van het verzoek tot limitering van de alimentatieduur en de beslissing dat de man de bijdrage, die hij aan zijn meerderjarige zoon uit een eerder huwelijk uitkeert, uit de vrije besteedbare ruimte moet voldoen.
1.9 Het beroep is ter terechtzitting van 13 september 2006 van het hof behandeld.
Vervolgens heeft het hof bij beschikking van 16 november 2006 de beschikking waarvan beroep, voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen, bekrachtigd.
1.10 Tegen deze beschikking heeft de man tijdig(5) cassatieberoep ingesteld.
De vrouw heeft geen verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het middel, dat uit drie onderdelen bestaat, is gericht tegen rechtsoverweging 2 en het dictum, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld en beslist:
"De ontvankelijkheid van het hoger beroep
2.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 22 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, meer specifiek omschreven in artikel 5, lid 2 van het Uniform reglement van de gerechtshoven voor rekestprocedures in familiezaken alsmede de bijlage van de oproeping in hoger beroep, was de man verplicht aan dit hof financiële bescheiden over te leggen. Nu hieraan niet is voldaan - de man heeft en niet tijdig en onvolledige informatie verstrekt - is het hof, mede gelet op het feit dat ook in eerste aanleg door de man vrijwel geen inzicht was verschaft in zijn financiële situatie, niet in staat zich een oordeel te vormen over de in hoger beroep opgeworpen, de draagkracht van de man betreffende grieven.
Ten overvloede wordt nog overwogen dat het hof evenmin beschikt over de volledige processtukken van de eerste aanleg. Voor zover de man in hoger beroep stelt dat de vrouw geen behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage en dat zij een hogere omzet dan door de rechtbank is vastgesteld genereert, wordt overwogen dat de man in het licht van de gemotiveerde betwisting van de vrouw daartoe volstrekt onvoldoende heeft gesteld. Het vorenstaande geldt eveneens voor het door de man ingestelde verzoek tot limitering. Met betrekking tot de vierde grief van de man, inhoudende dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud van zijn thans meerderjarige zoon uit de vrije besteedbare ruimte dient te worden voldaan, wordt tot slot nog overwogen dat de rechtbank terecht tot dit oordeel heeft kunnen komen, nu de man onvoldoende heeft onderbouwd waarom in dit geval het betalen van die bijdrage voorrang dient te krijgen op zijn alimentatieplicht jegens de vrouw. Het hoger beroep van de man zal dan ook worden afgewezen en de beschikking waarvan beroep zal worden bekrachtigd voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
2.2 Dit leidt tot de volgende beslissing.
3. Beslissing
Het hof: bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen."
Juridisch kader
2.2 Eén van de aspecten van hoor en wederhoor is het recht op verdediging, welk recht meebrengt dat een partij stukken die zijn standpunt ondersteunen, in het geding kan brengen.
Het overleggen van stukken geldt evenwel niet ongelimiteerd. Een van de grenzen is dat dit op een zodanig tijdstip geschiedt dat zowel de rechter als de wederpartij in staat zijn zich op de behandeling ter zitting van die stukken voor te bereiden. Dienaangaande heeft de Hoge Raad in een richtinggevende beschikking van 29 juni 1990, NJ 1990, 732 (rov. 3.2) de volgende aanwijzingen gegeven:
"dat ook in verzoekschriftprocedures het beginsel geldt dat de rechter slechts beslist aan de hand van stukken tot kennisneming waarvan en uitlating waarover aan partijen voldoende gelegenheid is gegeven. Indien een stuk ter terechtzitting is overgelegd zal, ook zonder uitdrukkelijke vermelding in de beschikking of het proces-verbaal, mogen worden aangenomen dat aan deze eis is voldaan, zolang het gaat om een stuk waarvan de aard en de omvang geen beletsel vormen terstond van de inhoud daarvan kennis te nemen en daarop te reageren. Dit geldt evenwel niet, wanneer het gaat om een stuk als boven weergegeven, waarvan de enkele omvang reeds noopt tot de conclusie dat het zich voor een behoorlijke kennisneming van de inhoud daarvan ter terechtzitting niet leent zonder dat daartoe door een bijzondere maatregel, zoals een onderbreking van de behandeling van de zaak van voldoende duur, de gelegenheid is gegeven. In een zodanig geval dient, met het oog op de controle in cassatie van de naleving van voormeld beginsel, uit de beschikking of het proces-verbaal te blijken hetzij dat door een maatregel als bovenbedoeld gelegenheid tot kennisneming van en uitlating over de inhoud van het stuk heeft bestaan, hetzij dat de wederpartij ermee heeft ingestemd dat de rechter zonder een zodanige maatregel met het stuk rekening zal kunnen houden."
2.3 Deze regels zijn herhaald in HR 29 november 2002, NJ 2004,172 m.nt. HJS, waar de Hoge Raad nog het volgende heeft overwogen.
"3.5.1 (...) Deze fundamentele regel van hoor en wederhoor heeft uiteraard ook betrekking op het kennis kunnen nemen van en adequaat kunnen reageren op bescheiden die (kort) vóór of bij gelegenheid van een terechtzitting waarop zij aan de orde komen, worden overgelegd. Zolang het gaat om stukken waarvan de aard en omvang klaarblijkelijk geen beletsel vormen om daarvan binnen de beschikbare tijd kennis te nemen en daarop adequaat te reageren, mag de rechter, zeker als tegen de overlegging van deze bescheiden geen bezwaar is gemaakt, zonder meer aannemen dat aan deze eis is voldaan.
3.5.2 Als het echter gaat om bescheiden waarvan reeds de aard en omvang, gelet op het tijdstip waarop zij zijn overgelegd, het vermoeden wettigen dat tot de betrokken terechtzitting, de tijd en gelegenheid voor een behoorlijke kennisneming ervan en een deugdelijke voorbereiding van verweer ertegen hebben ontbroken, dient de rechter - ook ambtshalve - erop te letten dat aan de in 3.5.1 bedoelde eis is voldaan en een daarmee in overeenstemming zijnde beslissing te geven waarvan, met het oog op de controle door de hogere rechter van de naleving van dit fundamentele beginsel, uit het vonnis of arrest of uit het proces-verbaal van de zitting dient te blijken. In het bijzonder zal moeten worden vermeld hetzij dat de rechter een bepaalde maatregel te dezer zake heeft genomen op grond waarvan kan worden aangenomen dat voormelde kennisneming en voorbereiding alsnog hebben kunnen plaatsvinden, hetzij dat de wederpartij ermee heeft ingestemd dat de rechter zonder een zodanige maatregel met het stuk rekening zou kunnen houden (vgl. HR 29 juni 1990, nr. 7745, NJ 1990, 732)."
2.4 Artikel 5 van het Uniform reglement van de gerechtshoven voor rekestprocedures in familiezaken(6) (hierna: het Reglement) vormt een concretisering van het tijdstip waarop stukken in zaken als de onderhavige dienen te worden overgelegd. Onder het kopje "Andere voor de mondelinge behandeling over te leggen stukken, uiterste termijn" is daarin het volgende bepaald:
1. Bij een verzoekschrift moeten tenminste de bewijsstukken en alle stukken van de eerste aanleg worden overgelegd, evenals (in kinderzaken) de rapporten.
2. In alimentatiezaken moeten, voor zover de draagkracht of behoefte van een partij omstreden is, ten minste worden overgelegd:
a. van een werknemer de jaaropgaven over het vorige (of voor-vorige) jaar en de laatste drie loonopgaven,
b. van een zelfstandige de laatste drie vastgestelde jaarrekeningen en over de tijd daarna de voorlopige cijfers, ook tussentijdse prognoses,
c. de laatste drie aangiften inkomsten- en vermogensbelasting, indien bestaand, met de bijbehorende aanslagen,
d. bewijsstukken van bijzondere lasten,
e. een draagkrachtberekening (over en weer), en bij kinderalimentatie ook van een eventuele onderhoudsplichtige stiefouder.
3. De verzoeker moet bij de rechtbank het relevante proces-verbaal of de relevante processen-verbaal opvragen.
4. Bij nazending van stukken moet het rekestnummer worden vermeld.
5. Uiterlijk op de zesde werkdag voor de zitting mogen nog stukken worden overgelegd, mits in viervoud en met toezending in afschrift aan de andere partijen en belanghebbenden. Het hof draagt geen zorg voor doorzending van deze stukken.
Het hof zal niet letten op later aan de partijen en het hof overgelegde stukken, tenzij deze kort en eenvoudig te doorgronden zijn. Als de wederpartij geen bezwaar heeft, kan het hof desgewenst toch op latere stukken letten.
2.5 In de afgelopen jaren is een aantal keren door de hoven beslist dat het overschrijden van de termijn voor het indienen van stukken tot niet-ontvankelijkheid leidt. Deze sanctie is door de Hoge Raad niet geaccepteerd. In zijn beschikking van 25 januari 2002, NJ 2002, 119, herhaald in de beschikking van 5 december 2003, NJ 2005, 480, oordeelde de Hoge Raad dat er geen wettelijke basis is voor niet-ontvankelijkheid indien niet wordt voldaan aan het voorschrift van art. 429o Rv. oud.
2.6 Vervolgens is getracht die wettelijke basis te vinden in het sinds 1 januari 2002 van kracht zijnde art. 34 Rv. In het Bijzonder rekestreglement personen- en familierecht van het Gerechtshof te 's-Gravenhage werd onder verwijzing naar art. 34 Rv. de bepaling opgenomen dat indien appellant na herhaalde verzoeken de benodigde processtukken niet overlegt, hij daartoe een laatste gelegenheid krijgt en dat het niet benutten daarvan als het afzien van een mondelinge behandeling wordt beschouwd, waarna niet-ontvankelijkverklaring volgt.
Ook daarover oordeelde de Hoge Raad in zijn beschikking van 14 januari 2005, NJ 2005, 481 echter afwijzend:
"3.4 Anders dan het hof heeft geoordeeld - en anders dan bij het opstellen van het Bijzonder reglement kennelijk tot uitgangspunt is genomen - geeft art. 34 lid 2 niet de bevoegdheid bij (rol)reglement te bepalen dat het, ondanks herhaalde verzoeken, niet binnen de daartoe gestelde termijn overleggen van de in dat artikel bedoelde afschriften tot een niet-ontvankelijkverklaring leidt. Die bevoegdheid kan evenmin aan enige andere wetsbepaling worden ontleend."
2.7 Deze uitspraak is niet geheel zonder kritiek gebleven. Annotator Asser vindt met de Hoge Raad dat het te ver gaat a priori de sanctie van niet-ontvankelijkheid op het niet tijdig overleggen van stukken te stellen, maar wijkt van zijn opvatting af door die sanctie niet in gevallen als daar berecht, uit te sluiten. Asser vervolgt dan:
"Ik vind de drie uitspraken van de Hoge Raad (de hiervoor in 2.5 en 2.6 genoemde, toev. W-vG), los van hun principiële merites, eerlijk gezegd geen goed teken aan de praktijk. Er is in het algemeen geen enkele aanleiding om de uitspraak waarvan beroep en de gedingstukken uit de eerste aanleg niet binnen de termijn over te leggen en als dat eens een keer wel een probleem is, staat niets de advocaat in de weg om tijdig in overleg te treden met de griffie van het hof over de optredende vertraging. Hier wordt in wezen laksheid gesauveerd. Dat is zeker niet wat de wetgever met de modernisering van het civiele procesrecht voor ogen heeft gestaan en staat."
2.8 In het onderhavige geval heeft het hof de man niet niet-ontvankelijk verklaard, maar onder het m.i. niet geheel juiste kopje "De ontvankelijkheid van het hoger beroep" geoordeeld dat de man het hof niet in staat heeft gesteld zich een oordeel te vormen over de door de man in hoger beroep opgeworpen grieven betreffende zijn draagkracht, hetgeen in ieder geval een minder verstrekkende sanctie is dan het niet-ontvankelijk verklaren van een procespartij(7).
Het hof heeft daarbij verwezen naar het hierboven weergegeven artikel 5 van het Reglement alsmede naar art. 22 Rv.
2.9 De rechter heeft krachtens art. 22 Rv. de wettelijke mogelijkheid in iedere stand van de procedure en dus ook voorafgaand aan de zitting te vragen nadere benodigde stukken toe te zenden, bepaalde stellingen toe te lichten en/of vragen vooraf schriftelijk te beantwoorden. Het bevel van de rechter uit art. 22 Rv. kan in elke stand van de procedure, alsmede in elke vorm worden gedaan(8).
Artikel 5 van het Reglement vormt m.i. een uitwerking van de discretionaire bevoegdheid van de rechter van art. 22 Rv.(9). Deze bevoegdheid wordt in familiezaken veelal aan de hand van in de familiesector ontwikkelde richtlijnen uitgeoefend door administratie en secretariaat(10).
2.10 De wet stelt geen welomschreven sanctie op het niet-voldoen aan een op grond van art. 22 Rv. gegeven bevel, maar bepaalt wel in de slotzin - zoals in vele andere voorschriften(11) - dat de rechter de gevolgtrekking kan maken die hij geraden acht. Dit kan verschillend uitpakken naar gelang het doel waarvoor de ontbrekende stukken nodig zijn. Zo kan deze regel indirect leiden tot de gevolgtrekking dat een beroep niet-ontvankelijk is, bijvoorbeeld omdat zonder de ontbrekende stukken niet kan worden vastgesteld dat het beroep tijdig is ingediend(12). In andere gevallen kan deze regel bijvoorbeeld leiden tot de beslissing dat een bepaalde stelling, bij gebrek aan ondersteuning in de stukken, niet vaststaat(13).
2.11 Er is daarbij sprake van een glijdende schaal. Er zijn feiten en omstandigheden die behoren mee te brengen dat het maken van de gevolgtrekking (vooralsnog) achterwege blijft en wordt toegestaan dat stukken op een later tijdstip worden ingediend. Eén daarvan kan zijn, zoals het Reglement in de slotzin van artikel 5 bepaalt, dat de wederpartij met een later tijdstip instemt. Aangezien ook de rechter zich moet kunnen voorbereiden, is instemming van de wederpartij m.i. echter niet doorslaggevend.
Een andere omstandigheid kan zijn dat een later ingezonden of ter zitting overgelegd stuk dermate kort en eenvoudig te doorgronden is dat het overleggen daarvan kan worden toegestaan. Het Reglement geeft hiervoor in artikel 5 lid 5 tweede alinea de ruimte en bepaalt daarnaast in artikel 11 lid 2 dat in bepaalde gevallen ook na de zitting nog een eenvoudig stuk mag worden ingediend.
2.12 In eerste aanleg heeft de man, blijkens het in cassatie door hem overgelegde procesdossier, met betrekking tot zijn draagkracht een loonafrekening van Bright Side Invest BV van februari 2004 overgelegd(14), alsmede een draagkrachtberekening, een nota ziektekostenverzekering over april 2005 en een bankafschrift ten bewijze van zijn diverse lasten(15).
Zoals hiervoor onder 1.7 vermeld heeft de rechtbank reeds in haar beschikking van 28 december 2005 moeten constateren dat de man, hoewel hij daartoe in de gelegenheid is gesteld, onvoldoende inzicht heeft gegeven in de financiële situatie van het bedrijf Bright-Side Invest B.V., waarvan hij directeur-grootaandeelhouder is, en slechts het fiscaal rapport 2003 heeft overgelegd, zodat de rechtbank uitgaat van de financiële situatie van de man als omschreven in de beschikking van 27 april 2005.
Het zou de man er dus alles aan gelegen hebben moeten zijn om de door hem gestelde tekortschietende draagkracht met bewijzen te staven.
2.13 Bij beroepschrift van 27 maart 2006 heeft de man hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank van 28 december 2005 en daarbij de volgende vijf producties overgelegd:
1. kopie inleidend verzoekschrift tot echtscheiding
2. kopie verweerschrift van de vrouw tevens bevattende zelfstandige verzoeken
3. reactie van de man op die zelfstandige verzoeken
4. beschikking van de rechtbank van 27 april 2005
5. beschikking waarvan beroep, van 28 december 2005.
Op pagina 2 geeft de man te kennen dat de overige processtukken bij afzonderlijke akte in de procedure zullen worden gebracht, hetgeen echter niet is gebeurd. De man heeft daartoe aangevoerd dat hij geen nadere financiële stukken in het geding heeft gebracht omdat partijen in (vergaande) onderhandeling waren over een minnelijke regeling. Wat hiervan zij, dit kan in ieder geval geen reden hebben gevormd om niet te voldoen aan het bepaalde in artikel 5 lid 1 van het Reglement en de stukken van de eerste aanleg niet volledig over te leggen.
Dat de man niet volledig de stukken uit de eerste aanleg heeft overgelegd, wordt ook door de vrouw in haar pleitnota geconstateerd, waar zij stelt (onder 2) dat zij in eerste aanleg uitvoerig stukken heeft overgelegd die in hoger beroep door de man niet aan het hof zijn doorgeleid. Dit betreft onder andere de uitgebreide hoeveelheid producties die onder meer betrekking hebben op de draagkracht van de vrouw.
2.14 Het hof heeft de mondelinge behandeling van het appel bepaald op woensdag 13 september 2006, nadat - zo wordt in het verzoekschrift tot cassatie onder 1.8 gesteld - de zaak al een keer eerder was aangehouden, de man per fax op 5 september 2006 het hof om uitstel van de zitting heeft verzocht, de vrouw daar bij faxbericht van 6 september mee heeft ingestemd en het hof die aanhouding heeft geweigerd.
2.15 Blijkens het griffiestempel heeft het hof op (vrijdag) 8 september 2006 de door de man ingediende producties 6 t/m 21 ontvangen(16), welke stukken per kerende post(17) aan de man zijn geretourneerd op grond van art. 5 lid van het Reglement. Deze producties betroffen onder meer de jaarrekeningen over 2004 van de BV's van de man, een fiscaal rapport over 2001, 2002 en 2003, belastingaangifte en aanslag inkomstenbelasting 2003, salarisstroken januari 2005 t/m maart 2005, jaaropgave 2004 van de man en de vrouw. Bij brief van 8 september - als productie 4 aan het verzoekschrift tot cassatie toegevoegd - heeft de man productie 22 en 23 overgelegd, bevattende een jaaropgaaf 2005 en salarisspecificaties van januari 2006 tot en met augustus 2006.
Van een kort en eenvoudig te doorgronden stuk als bedoeld in artikel 5 van het Reglement, dat na het in lid 5 van artikel 5 genoemde tijdstip mag worden overgelegd, is aldus geen sprake.
De zesde werkdag voor de zitting bedoeld in de eerste volzin van artikel 5 van het Reglement is dinsdag 5 september 2006, de dag waarop de man uitstel heeft verzocht. Terzijde wijs ik erop dat het eerste lid van artikel 9 van het Reglement bepaalt dat zonder uitstelmededeling van het hof niemand op uitstel mag rekenen.
Bespreking van het middel
2.16 Middelonderdeel 1 bevat - zakelijk weergegeven - onder (i) de klachten dat het hof zijn oordeel niet in staat te zijn de draagkracht van de man te beoordelen niet op art. 22 Rv. heeft kunnen baseren, aangezien van een weigering stukken over te leggen in de zin van art. 22 Rv. geen sprake kan zijn omdat de man daadwerkelijk, zij het te laat, stukken bij het hof heeft ingediend, die echter voor de zitting door de griffie zijn teruggestuurd. Nu van een daadwerkelijke weigering in de zin van art. 22 Rv. geen sprake was, geeft het hof onvoldoende blijk de in art. 22 Rv. genoemde afweging over de onrechtmatigheid van de weigering te hebben gemaakt, dan wel heeft het hof zijn uitspraak onvoldoende gemotiveerd.
2.17 Het subonderdeel faalt.
Het hof heeft geoordeeld dat de man verplicht was financiële bescheiden aan het hof over te leggen op grond van art. 22 Rv., meer specifiek omschreven in artikel 5 van het Reglement en de bijlage van de oproeping in hoger beroep. In dit oordeel ligt de opvatting besloten dat artikel 5 van het Reglement en de bijlage bij de oproeping(18) een uitwerking vormen van de verplichting van procespartijen om de rechter inlichtingen te verschaffen als bedoeld in art. 22 Rv.
Dit oordeel acht ik onder verwijzing naar het voorgaande, juist.
2.18 Artikel 5 van het Reglement bepaalt de termijn waarbinnen aan deze verplichting moet worden voldaan. Uit de hiervoor onder 2.15 opgesomde data blijkt dat de man de stukken te laat heeft ingediend. Dat het hof het te laat indienen van stukken als een weigering beschouwt, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor toepassing van art. 22 Rv. is een expliciete weigering die stukken over te leggen niet noodzakelijk. De hier toepasselijke regels omtrent het overleggen van de vereiste stukken - art. 22 Rv. en het Reglement - zijn uit hun aard voldoende kenbaar aan partijen(19). De door het middel noodzakelijk veronderstelde beoordeling van de rechtmatigheid van het niet voldoen aan het verzoek tot overlegging blijft in dit geval dan ook buiten toepassing.
2.19 Het oordeel van het hof is ook niet onbegrijpelijk, gezien de hiervoor geschetste feitelijke gang van zaken: het in eerste aanleg onvoldoende verschaffen van de benodigde financiële gegevens, het in hoger beroep niet volledig overleggen van de stukken van de eerste aanleg, het te laat indienen van de aanvullende financiële gegevens, het meermalen vragen van uitstel van de mondelinge behandeling en het negeren daarbij van artikel 9 van het Reglement en de aard en omvang van de te laat ingediende stukken.
Dat de man er van is uitgegaan dat de zaak onderling geregeld kon worden, is wellicht begrijpelijk, maar komt in ieder geval voor zijn rekening. Van de professionele procesvertegenwoordiger mag worden verwacht dat een proceshandeling tijdig en met inachtneming van de voorgeschreven formaliteiten wordt verricht(20).
De gevolgtrekking dat de man niet aan zijn stelplicht heeft voldaan is dan ook niet onbegrijpelijk.
2.20 Hierop stuit ook het tweede subonderdeel af (ii), waar wordt betoogd dat voorzover het hof in de bestreden rechtsoverweging 2.1 en het dictum tevens invulling heeft gegeven aan het Uniform reglement van de gerechtshoven voor rekestprocedures in familiezaken, het hof de man toegang tot de rechter zoals in art. 6 EVRM wordt gewaarborgd heeft onthouden nu hem de gelegenheid is ontnomen de voor hem noodzakelijke stukken in het geding te brengen.
De vergelijking met HR 14 januari 2005, NJ 2005, 481 gaat niet op nu daarin de sanctie van niet-ontvankelijkheid als te vergaand werd beschouwd en het hier om een minder vergaande gevolgtrekking gaat, waarbij het hof ook nog de proceshouding van de man in eerste aanleg betrekt.
2.21 Onder iii. wordt ten slotte betoogd dat het hof art. 12 Rolreglement "Indien de omstandigheden van het geval daartoe nopen, kan het hof van dit reglement afwijken." heeft miskend en dat het hof de stukken onder zich had moeten houden om op de zitting de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding gezien de omstandigheden te kunnen beoordelen, waarbij het hof eventuele bezwaren van de wederpartij had moeten en kunnen onderzoeken.
2.22 Deze klachten falen op de grond dat ook te dien aanzien het hof een discretionaire bevoegdheid heeft.
Overigens wijs ik er op dat blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal de financiële situatie van de man wel degelijk uitvoerig is besproken tijdens de mondelinge behandeling van het hoger beroep.
2.23 De onderdelen 2 en 3, waarbij de man slechts belang heeft indien onderdeel 1 slaagt(21), behoeven op grond van het voorgaande geen bespreking.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
1 Zie de beschikking van de rb. Amsterdam van 29 december 2004.
2 Voorzover thans van belang.
3 De akte waarbij de huwelijkse voorwaarden zijn opgemaakt is op 2 juli 1993 verleden, zie productie 1 bij het verweerschrift/antidotaal rekest, dossiernr. 2.
4 Blijkens een bij brief van 13 oktober 2005 houdende overlegging van stukken gevoegde productie (nr. 6) is de echtscheiding op 13 april 2005 in de registers van de burgerlijke stand ingeschreven.
5 Het verzoekschrift is op 15 februari 2007 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen.
6 Stcrt. 2 juni 2006, nr. 106, p. 17. De in cassatie aan de orde gestelde art. 5 en 12 van het Uniform reglement zijn niet betrokken geweest in de laatste wijziging, vgl. Tekst & Commentaar Rv 2005, bijlage 8, die de versie van 24 maart 2004 weergeeft. Het reglement is op 1 januari 2000 ingegaan, op 7 juni 2004 is art. 7 lid 1 in overeenstemming gebracht met art. 361 lid 3 laatste volzin Rv. Op 2 juni 2006 is de laatste wijziging van kracht geworden; die bracht art. 1 van het reglement in overeenstemming met de aanwijzing van Arnhem en Leeuwarden als nevenzittingsplaatsen van de hoven te Amsterdam en Arnhem.
7 Vgl. mijn conclusie vóór HR 25 januari 2002, NJ 2002, 119.
8 Zie Kamerstukken II, 1999-2000, 26 855, nr. 3, p. 55 en Burgerlijke Rechtsvordering, Wesseling-van Gent, art. 22 Rv, aant. 2.
9 Zie ook mijn ambtgenoot Langemeijer in zijn conclusie vóór HR 27 april 2007, RvdW 2007, 466, LJN BA 0387, onder 2.11 en 2.25.
10 M.J.C. Koens, De familierechter: een lijdelijk en/of leidend rechter?, FJR 2006, 49, p. 129.
11 Zie E.M. Wesseling-van Gent, To fish or not to fish, that's the question, in: Geschriften vanwege de Vereniging Corporate Litigation 2005-2006, Deventer 2006 (p. 335-374), nr. 72 e.v. en voor de verschillende gevolgtrekkingen met name nr. 77.
12 Vgl. HR 19 maart 1993, NJ 1993, 303 en HR 17 november 2000, NJ 2001, 223.
13 Conclusie A-G Langemeijer vóór HR 5 december 2003, NJ 2005, 480 m.nt. DA bij NJ 2005, 481, onder 2.4.
14 In zijn reactie van 17 november 2004 op zelfstandig verzoek bij echtscheiding.
15 Reactie op de producties van de vrouw, tevens houdende voorwaardelijk aanvullend verzoek.
16 Productie 3 bij het verzoekschrift tot cassatie.
17 Brief van 8 september 2006, als productie 5 bij het verzoekschrift tot cassatie bijgevoegd.
18 Deze bijlage ontbreekt in het procesdossier.
19 Daarbij constateert het hof in de bestreden rechtsoverweging 2.1 dat de man in de bijlage van de oproeping in hoger beroep van dit een en ander op de hoogte is gesteld.
20 HR 4 april 1997, NJ 1998, 220.
21 Zie het cassatieverzoekschrift onder 2.2 a en in noot 7.