Parket bij de Hoge Raad, 17-06-2008, BD2578, 01946/07
Parket bij de Hoge Raad, 17-06-2008, BD2578, 01946/07
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 17 juni 2008
- Datum publicatie
- 17 juni 2008
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2008:BD2578
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BD2578
- Zaaknummer
- 01946/07
Inhoudsindicatie
Hoge Raad herijkt regels inzake overschrijding van de redelijke termijn. De HR acht het dienstig de uitgangspunten en regels over de inbreuk op het in art. 6.1 EVRM gewaarborgde recht van de verdachte op behandeling van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn en het rechtsgevolg dat aan een vastgestelde inbreuk op dat recht dient te worden verbonden samen te vatten en aan te passen. De belangrijkste wijzigingen t.o.v. de arresten HR LJN AA7309 en HR LJN AA9372 zijn tussen *** weergegeven.
Conclusie
Nr. 01946/07
Mr. Vellinga
Zitting: 20 mei 2008
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch wegens "gijzeling, meermalen gepleegd," veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee weken.
2. Namens verdachte heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel is gericht tegen de bewezenverklaring voor zover deze inhoudt dat de verdachte [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] van hun vrijheid heeft beroofd.
4. Het Hof heeft ten laste van verdachte bewezenverklaard dat:
hij op 01 februari 2005 te Geldrop, gemeente Geldrop-Mierlo, in een kamer van het gemeentehuis opzettelijk [slachtoffer 1] (gemeente-ambtenaar) en [slachtoffer 2] (wethouder), wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden, met het oogmerk (een) ander(en), te weten (een) medewerker(s) belast met de uitbetaling van uitkeringen, te dwingen iets te doen - namelijk een geldbedrag aan verdachte te betalen -, immers heeft verdachte opzettelijk en wederrechtelijk die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] toegevoegd "Ik ga hier niet eerder weg voordat ik mijn geld krijg en dan gijzel ik jullie" en "Bel de politie maar", althans soortgelijke woorden en heeft hij, verdachte, die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] belet de kamer te verlaten, door voor de enige toegangsdeur van de kamer op een stoel te gaan zitten en aldus (gedurende ongeveer twintig minuten) de uitgang te blokkeren.
5. Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:
"1. De verklaring van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 14 juni 2006:
Ik was op 1 februari 2005 in een kamer van het gemeentehuis te Geldrop. Ik had daar een gesprek met wethouder [slachtoffer 2]. De gemeenteambtenaar [slachtoffer 1] was er ook bij. Het gesprek ging over geld dat ik nog van de gemeente tegoed had. Ik heb gezegd dat ik niet weg zou gaan voordat het geregeld was. Ik heb toen het woord gijzelen gebruikt.
Ik heb mijn stoel iets verschoven in de richting van de deur.
Uiteindelijk heb ik het geld na anderhalf uur toch nog gekregen door een telefonische overboeking.
Ik ben een beetje met mijn stoel in de richting van de deur gedraaid. Hiermee sloot ik de weg naar de deur een beetje af. Daar was ik mij bewust van.
2. De verklaring van [slachtoffer 2] ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 14 juni 2006:
Op 1 februari 2005 had ik een gesprek met [verdachte] in het gemeentehuis te Geldrop. Ik verving een collega-wethouder die dag. Ik ben van tevoren ingelicht door de ambtenaar [slachtoffer 1]. [Slachtoffer 1] was ook bij het gesprek aanwezig. Ik begreep dat [verdachte] die dag geld wilde hebben. Ik heb tijdens het gesprek gebeld met de afdeling die de betaling moest regelen en toen bleek dat zij hun best zouden doen om het in orde te maken maar dat er nog wat doorgerekend moest worden. Dat heb ik zo tegen [verdachte] gezegd. [Verdachte] wilde een schriftelijke toezegging dat het geld die dag binnen zou zijn. Ik wist niet zeker of ik dat waar kon maken, dus ik heb geweigerd dat op schrift te stellen.
[Verdachte] stuurde toen zijn vrouw weg. [Verdachte] schoof zijn stoel naar achter en zei dat hij niet weg zou gaan voor het geld er was. Hij zei: "Bel maar dat er gijzeling is." [Slachtoffer 1] heeft toen gebeld. Ik durfde niet naar buiten te gaan op dat moment. [Verdachte] straalde boosheid uit. Ik was bang dat hij zou slaan als ik zou gaan want dat gevoel kreeg ik door zijn houding. Het heeft 20 minuten geduurd.
Het geld is die dag overgemaakt.
3. De verklaring van [slachtoffer 1] ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 14 juni 2006:
Op 1 februari 2005 was ik aanwezig bij een gesprek dat de wethouder [slachtoffer 2] had in het gemeentehuis te Geldrop met de hier aanwezige verdachte [verdachte]. Dit gesprek ging over geld dat verdachte nog tegoed had van de gemeente.
De wethouder heeft tijdens het gesprek met verdachte gebeld met de administratie met de vraag of het geld die dag betaald zou kunnen worden. De verdachte wilde een toezegging daaromtrent. De wethouder kon die niet geven. Verdachte stuurde zijn vrouw weg en zei iets over een gijzeling. Hij is toen met zijn stoel voor de deur gaan zitten. De deur kon daardoor niet meer open volgens mij. Ik had het gevoel dat ik niet kon gaan. Zijn houding was agressief. Het duurde denk ik 20 minuten voor de politie er was. Ik had graag terug gewild naar mijn afdeling in de tussentijd.
Verdachte had de woorden "gijzeling" en "bel de politie" gebruikt en zat voor de deur. Ik voelde mij bedreigd.
4. Een proces-verbaal van aangifte van Politie Brabant Zuid-Oost/Afd. GMN/Geldrop d.d. 1 februari 2005, nr. LJN PL2211/05-509373, in de wettelijke vorm opgemaakt, voor zover dit - zakelijk weergegeven - inhoudt als verklaring van [slachtoffer 1] aan de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2]:
Op 1 februari 2005 hoorde dat ik [verdachte] in het kantoor van de wethouder [slachtoffer 2] te Geldrop zei: "Ik ga hier niet eerder weg voordat ik mijn geld krijg en dan gijzel ik jullie". Ik zag dat hij met zijn stoel voor de deur ging zitten. Dat was de enige deur van de ruimte. Hij blokkeerde zo de uitgang.
Ik hoorde dat [verdachte] zei: "Bel de politie maar." of woorden van gelijke strekking."
6. Ten eerste klaagt het middel dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] van de vrijheid heeft beroofd. Daartoe wordt erop gewezen dat de bewijsmiddelen ten aanzien van [slachtoffer 2] niet inhouden dat zij de kamer wilde verlaten, ten aanzien van [slachtoffer 1] niet dat hij zijn verlangen om de kamer te verlaten aan de verdachte kenbaar heeft gemaakt.
7. Van vrijheidsberoving in de zin van art. 282 Sr is reeds sprake wanneer iemand zich op de plaats waar hij zich bevindt niet op ieder gewenst ogenblik kan verwijderen.(1) De gebezigde bewijsmiddelen houden in dat de verdachte met zijn stoel voor de deur was gaan zitten en daarmee de uitgang blokkeerde. Daaruit kan worden afgeleid dat [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] zich niet op ieder gewenst moment uit de kamer konden verwijderen. Derhalve kan uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid dat [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] van hun vrijheid werden beroofd. Daartoe behoeft niet te kunnen worden vastgesteld dat zij de kamer wilden verlaten op het ogenblik dat de verdachte de deur blokkeerde. Men kan iemand immers ook zijn bewegingsvrijheid ontnemen al geschiedt dit op een ogenblik waarop die ander niet kenbaar maakt van die bewegingsvrijheid gebruik te willen maken. Hem is immers de keuze ontnomen of hij zich al dan niet vrij wil bewegen. Voorts is in een geval als het onderhavige niet vereist dat de verdachte kenbaar is gemaakt dat hij anderen van hun vrijheid beroofde. Gezien zijn uitlatingen en zijn gedrag in onderlinge samenhang beschouwd bestond daaromtrent bij hem immers geen enkel misverstand en was zijn opzet daar juist op gericht.
8. Ten tweede wordt geklaagd dat het Hof de met de bewezenverklaring onverenigbare mogelijkheid heeft opengelaten dat verdachtes vrouw, zoals zijn raadsman ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangevoerd, de kamer uit moest.
9. Kennelijk heeft het middel het oog op hetgeen verdachtes raadsman als volgt ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangevoerd:
"De uitgang was feitelijk niet geblokkeerd. In het dossier zeggen de aangevers dat cliënt voor de deur ging zitten. Dat kan kloppen; het was een kleine kamer en cliënts vrouw moest er uit."
10. Het middel berust kennelijk op de opvatting dat verdachtes raadsman hiermee heeft willen betogen dat verdachte alleen even met zijn stoel voor de deur schoof om zijn vrouw de gelegenheid te geven de kamer te verlaten. Dat betoog is echter onverenigbaar met de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen voor zover deze inhouden dat de verdachte volgens zijn verklaring na het gebruik van het woord gijzelen met zijn stoel in de richting van de deur is gedraaid, en daarmee naar hij zich bewust was de weg naar de deur een beetje afsloot.
11. Tenslotte wordt nog geklaagd dat niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan blijken dat de bewezenverklaarde uitlatingen van de verdachte, zoals bewezenverklaard, wederrechtelijk waren. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het Hof geoordeeld dat de wijze van incasso die de verdachte had gekozen - dreigen met gijzelen - de grenzen van de maatschappelijke betamelijkheid verre overschreed(2) en derhalve wederrechtelijk was. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
12. Het middel faalt.
13. Het tweede middel klaagt dat het Hof heeft verzuimd te beslissen op een beroep op psychische overmacht.
14. Het middel heeft het oog op hetgeen de verdachte als volgt ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard:
"Ik was op 1 februari 2005 in een kamer van het gemeentehuis te Geldrop. Ik had daar een gesprek met wethouder [slachtoffer 2]. De gemeenteambtenaar [slachtoffer 1] was er ook bij. Het gesprek ging over geld dat ik nog van de gemeente tegoed had. Ik heb gezegd dat ik niet weg zou gaan voordat het geregeld was. Ik meende dat niet; het was bij wijze van spreken. Achteraf is het niet zo slim van mij geweest dat ik dat gezegd heb.
[Slachtoffer 1] belde op een gegeven moment. Hij kwam niet uit zijn woorden. Ik heb toen het woord gijzelen gebruikt; ik weet niet meer precies in welk zinsverband. Ook dat was niet zo slim van mij.
Ik was daar met mijn vrouw. Wij zaten achter het bureau.
Op 31 januari 2005 heb ik de afspraak kunnen maken voor een gesprek met een wethouder op 1 februari 2005. Het klopt dat ik toen gezegd heb dat ik een wethouder zou gijzelen om mijn geld te krijgen of zoiets.
[Betrokkene 1] van de gemeente Geldrop had ons toegezegd dat wij het geld zouden krijgen. Op 20 april 2004 had ik al informatie gekregen dat er geld zou komen. In oktober 2004 was er een herberekening gedaan. Ik had daarom om een voorlopige voorziening gevraagd want ik had geen inkomsten meer op dat moment.
Ik lig al jarenlang met de gemeente in de clinch. Ik ben er van overtuigd dat het gaat om pesterijen. Ik heb een harde stem en donkere ogen. Ik kwam daar om mijn recht te halen, namelijk het geld dat mij eerder was toegezegd. Ik was bang dat het emotioneel zou kunnen worden.
Er werd tijdens het gesprek gezegd dat er eerst nog controles uitgevoerd moesten worden voor ik mijn geld zou krijgen. Dat vond ik vreemd. De wethouder weigerde de stukken door te nemen. Mijn vrouw begon te huilen. Daarom stuurde ik haar weg. Ik was bang dat ik uit mijn slof zou schieten. Ik heb mijn stoel toen iets verschoven in de richting van de deur."
15. Volgens de toelichting op het middel kan deze verklaring van de verdachte gelet op diens gevoelsbeleving bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een beroep op psychische overmacht.
16. Het Hof heeft het hiervoor weergegeven relaas van de verdachte niet opgevat als een beroep op psychische overmacht. Mede in aanmerking genomen dat hij werd bijgestaan door een raadsman en deze geen beroep heeft gedaan op psychische overmacht is dat oordeel niet onbegrijpelijk.(3) Op het redelijkerwijs geen weerstand kunnen bieden op een van buiten komende drang wijst verdachtes relaas niet, wel op boosheid.
17. Het middel faalt.
18. In het derde middel wordt naar voren gebracht dat in de cassatiefase de redelijke termijn voor berechting als bedoeld in art. 6 EVRM en 14 IVBPR is overschreden omdat vanaf het moment waarop beroep in cassatie werd ingesteld teveel tijd is verstreken tot het moment waarop de stukken ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen.
19. De verdachte heeft op 28 juni 2006 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 22 juni 2007 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn is overschreden. Gelet op de hoogte van de opgelegde straf is er echter geen reden de straf te verminderen.(4)
20. Het middel faalt.
21. De middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
22. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 HR 23 april 1985, NJ 1985, 891, rov.5.1.1. Voorts werd in dit arrest bepaald dat een duur van enkele minuten voldoende kan zijn voor de vrijheidsberoving. Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, art. 282, aant. 2 (suppl. 128, september 2004), aant. 2 ziet de door toedoen van de verdachte geschapen onmogelijkheid zich te kunnen verwijderen van de plaats waar men zich bevindt als een geval waarin in elk geval van vrijheidsberoving in de zin van art. 282Sr sprake is.
2 Vgl. HR 9 februari 1971, NJ 1972, 1, m. nt. C.B. ten aanzien van bedreiging met geweld als bedoeld in art. 317 Sr ter incasso van een bedrag waarop men recht meende te hebben.
3 Vgl. HR 20 februari 2007, NJ 2007, 146. Zie ook HR 6 september 2005, NJ 2006, 85.
4 Vgl. HR 25 september 2007, LJN BA7692.