Home

Parket bij de Hoge Raad, 10-10-2008, BD7583, 08/02554

Parket bij de Hoge Raad, 10-10-2008, BD7583, 08/02554

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
10 oktober 2008
Datum publicatie
10 oktober 2008
ECLI
ECLI:NL:PHR:2008:BD7583
Formele relaties
Zaaknummer
08/02554
Relevante informatie
Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen [Tekst geldig vanaf 01-01-2020] [Regeling ingetrokken per 2020-01-01] art. 14

Inhoudsindicatie

Bopz; verlening van nieuwe voorwaardelijke machtiging; samenloop met inbewaringstelling als bedoeld in art. 14f, aanhef en onder b en c, Wet Bopz; cassatieberoep officier van justitie niet-ontvankelijk bij gebrek aan belang wegens verstreken termijn van verleende machtiging.

Conclusie

08/02554

Mr. F.F. Langemeijer

Parket, 11 juli 2008

Conclusie inzake:

Officier van Justitie te Amsterdam

tegen

[Verweerder]

In deze zaak is een nieuwe voorwaardelijke machtiging verleend nadat betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis was opgenomen. Kan dat wel en is daarbij de juiste geneeskundige verklaring gebruikt?

1. De feiten en het procesverloop

1.1. Bij beschikking van de rechtbank te Amsterdam van 6 maart 2007 is een nieuwe voorwaardelijke machtiging verleend ten aanzien van gerekestreerde in cassatie (hierna: betrokkene), met een geldigheidsduur van een jaar (art. 14c lid 2 Wet Bopz).

1.2. Kort voor het verstrijken van de geldigheidsduur heeft de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam, op 15 februari 2008, aan de rechtbank aldaar verzocht andermaal een nieuwe voorwaardelijke machtiging te verlenen. Betrokkene verbleef op dat moment thuis. Bij het verzoek waren gevoegd een geneeskundige verklaring van 8 februari 2008 van een niet bij de behandeling betrokken psychiater, een afschrift van het behandelingsplan en een beschrijving door de behandelaar van de geestelijke en lichamelijke toestand van de betrokkene, van de op hem toegepaste behandeling en de effecten daarvan (art. 14c lid 5 Wet Bopz).

1.3. Op 6 maart 2008 heeft betrokkene zich vrijwillig laten opnemen in de kliniek Jellinek- Mentrum, lokatie SPDC Oud-West te Amsterdam. Deze kliniek is aangemerkt als een psychiatrisch ziekenhuis in de zin van art. 1 Wet Bopz.

1.4. Na een incident in de kliniek heeft de burgemeester van Amsterdam op 10 maart 2008 een last tot inbewaringstelling gegeven (art. 20 Wet Bopz). Op 11 maart 2008 heeft de officier van justitie aan de rechtbank een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling verzocht.

1.5. De rechtbank heeft beide verzoeken mondeling behandeld op 13 maart 2008, in aanwezigheid van betrokkene en zijn raadsvrouwe en de behandelend psychiater. Bij beschikking van diezelfde datum heeft de rechtbank de verzochte machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling afgewezen, op de grond dat bij betrokkene voldoende sprake is van bereidheid het verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis op vrijwillige basis voort te zetten.

1.6. Met betrekking tot het verzoek om een nieuwe voorwaardelijke machtiging heeft de rechtbank bij beschikking van 13 maart 2008 overwogen dat de op 6 maart 2007 verleende nieuwe voorwaardelijke machtiging als gevolg van de last tot inbewaringstelling heeft opgehouden te bestaan(1). Vervolgens stond de rechtbank voor de vraag of de verzochte nieuwe voorwaardelijke machtiging desondanks kon worden verleend. De rechtbank overwoog:

"De nieuwe voorwaardelijke machtiging onderscheidt zich, voor zover hier van belang, slechts hierin van een voorwaardelijke machtiging dat een nieuwe voorwaardelijke machtiging een geldigheidsduur heeft van ten hoogste een jaar, terwijl een voorwaardelijke machtiging een geldigheidsduur heeft van ten hoogste zes maanden (vergelijk HR 9 januari 2004, LJN AN8082). De criteria op grond waarvan de machtigingen kunnen worden verleend, zijn dezelfde. Ter beoordeling staat thans of aan de voorwaarden van artikel 14a van de Wet Bopz is voldaan.

De rechtbank is van oordeel, mede gelet op de inhoud van de geneeskundige verklaring en de toelichting daarop van de psychiater ter zitting, dat de stoornis van de geestvermogens van betrokkene, te weten een schizo-affectieve stoornis van het bipolaire type en cannabisafhankelijkheid, ook na afloop van de geldigheidsduur van de lopende machtiging aanwezig zal zijn en dat deze stoornis betrokkene ook dan gevaar zal doen veroorzaken, welk gevaar, te weten gevaar dat betrokkene maatschappelijk te gronde gaat, gevaar dat betrokkene zichzelf ernstig zal verwaarlozen en gevaar dat betrokkene een ander ernstig letsel zal toebrengen, een (nieuwe) voorwaardelijke machtiging vereist.

Gebleken is dat het overgelegde behandelingsplan met instemming van betrokkene is opgesteld door de behandelaar. Betrokkene heeft zich ter zitting onvoorwaardelijk bereid verklaard tot naleving van de daarin gestelde voorwaarden en heeft, middels zijn raadsvrouwe, ter zitting een door hem ondertekende instemmingsverklaring overgelegd.

De rechtbank is van oordeel dat aan de criteria van artikel 14a van de Wet Bopz is voldaan, zodat een nieuwe voorwaardelijke machtiging kan worden toegewezen voor de duur van zes maanden. Daarmee onderscheidt deze machtiging zich alleen in haar benaming van een voorwaardelijke machtiging en wordt betrokkene niet in zijn belangen geschaad."

Vervolgens heeft de rechtbank een nieuwe voorwaardelijke machtiging verleend voor de duur van zes maanden, onder de voorwaarde dat betrokkene zich onder behandeling stelt van de behandelaar overeenkomstig het overgelegde behandelingsplan.

1.7. Namens de officier van justitie is op 13 juni 2008 - tijdig - beroep in cassatie ingesteld. In cassatie is geen verweer gevoerd.

2. Bespreking van het cassatiemiddel

2.1. Tegen de afwijzing van de verzochte machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling staat geen gewoon rechtsmiddel open (art. 29 lid 5 Wet Bopz). Deze afwijzing heeft het rechtsgevolg dat de geneesheer-directeur aan de betrokkene terstond ontslag uit het psychiatrisch ziekenhuis verleent, tenzij voortzetting van het verblijf in het ziekenhuis als vrijwillig patiënt gewenst is en de betrokkene blijk geeft van de nodige bereidheid daartoe(2).

2.2. De officier van justitie heeft van de rechtbank gekregen wat hij had verzocht, te weten een nieuwe voorwaardelijke machtiging, zij het slechts voor de duur van zes maanden. Het cassatiemiddel klaagt niet over het feit dat de machtiging is verleend voor een kortere duur dan een jaar. Het klaagt dat deze machtiging in het geheel niet had mogen worden verleend. Zo de officier van justitie deze opvatting is toegedaan, had hij in eerste aanleg al het verzoek om een nieuwe voorwaardelijke machtiging kunnen intrekken. Dit roept de vraag op of de officier van justitie belang heeft bij dit cassatieberoep.

2.3. Mijns inziens kan deze vraag bevestigend worden beantwoord. Het openbaar ministerie is op grond van art. 66 lid 1 Wet Bopz belast met de uitvoering van een eventuele beslissing van de geneesheer-directeur op grond van art. 14d lid 1 Wet Bopz (omzetting van de verleende voorwaardelijke machtiging in een voorlopige machtiging, zijnde een titel voor vrijheidsbeneming). In het algemeen waakt het openbaar ministerie tegen onrechtmatige vrijheidsbeneming. Dit openbare belang is m.i. een voldoende belang voor het instellen van dit rechtsmiddel, ook al had de officier van justitie zelf om een nieuwe voorwaardelijke machtiging verzocht. In het cassatierekest is aangevoerd dat in dit geval inderdaad na de nieuwe voorwaardelijke machtiging een beslissing op grond van art. 14d lid 1 Wet Bopz is genomen, waarvan een afschrift als bijlage aan het cassatierekest is gehecht. De regel dat de Hoge Raad zich bij zijn onderzoek beperkt tot de middelen van cassatie en dat de feitelijke grondslag van de middelen alleen kan worden gevonden in de bestreden uitspraak en in de stukken van het geding, belet evenwel dat de Hoge Raad acht slaat op dit nieuwe - van na de bestreden beschikking daterende - feit(3).

2.4. De eerste klacht (cassatierekest onder 2.1) houdt in dat de rechtbank heeft miskend dat, nu vaststaat dat betrokkene ten tijde van de bestreden beschikking in een psychiatrisch ziekenhuis verbleef, welk verblijf nadien is gecontinueerd, ten aanzien van betrokkene geen voorwaardelijke machtiging of nieuwe voorwaardelijke machtiging kon worden verleend. Het andersluidende oordeel van de rechtbank geeft volgens het middel blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

2.5. Deze klacht mist feitelijke grondslag. Op zichzelf is juist dat betrokkene ten tijde van de beschikking nog in het psychiatrisch ziekenhuis verbleef, namelijk op grond van de last van de burgemeester tot inbewaringstelling. De gelijktijdige afwijzende beschikking van de rechtbank op het verzoek tot voortzetting van de inbewaringstelling bracht evenwel mee dat (de rechtbank ervan mocht uitgaan dat) de geneesheer-directeur betrokkene terstond uit het ziekenhuis zou ontslaan, tenzij voortzetting van het verblijf als vrijwillig patiënt gewenst is en betrokkene daartoe de nodige bereidheid toont. Weliswaar had betrokkene ter zitting - naast zijn bereidheid tot naleving van te stellen voorwaarden overeenkomstig het behandelingsplan - de bereidheid uitgesproken tot een vrijwillig verblijf in het ziekenhuis, maar de rechtbank kon op het moment waarop zij haar beschikking gaf niet weten of het verblijf van betrokkene in het ziekenhuis inderdaad op vrijwillige basis zou worden voortgezet. Met het oog op de alleszins reële mogelijkheid dat betrokkene diezelfde dag naar huis zou gaan, mocht de rechtbank een (nieuwe) voorwaardelijke machtiging verlenen.

2.6. Naar aanleiding van de klacht valt nog wel het een en ander op te merken. Ik bespreek om redenen van systematiek eerst de - in dit cassatieberoep niet aan de orde gestelde - vraag wat de gevolgen zijn, indien een patiënt voor wie reeds een voorwaardelijke machtiging van kracht is zich vrijwillig in het psychiatrisch ziekenhuis laat opnemen. Een opneming in het psychiatrisch ziekenhuis op grond van art. 14d Wet Bopz heeft van rechtswege tot gevolg dat de lopende voorwaardelijke machtiging wordt omgezet in een voorlopige machtiging met een geldigheidsduur die gelijk is aan de resterende geldigheidsduur van de voorwaardelijke machtiging(4). Deze regel geldt volgens de regering zowel in het geval dat de geneesheer-directeur tot opneming besluit op de grond dat buiten de inrichting het gevaar niet langer kan worden afgewend door de naleving van de voorwaarden als in het geval dat de geneesheer-directeur (facultatief) tot opneming besluit wanneer de betrokkene de voorwaarden niet naleeft of op verzoek van betrokkene. In de memorie van toelichting is hieromtrent gesteld dat ook wanneer de patiënt daar zelf om vraagt, de behandelaar - in de uiteindelijke wettekst: de geneesheer-directeur - de patiënt op grond van art. 14d kan laten opnemen in het psychiatrisch ziekenhuis. Van een opneming op verzoek kan sprake zijn als de betrokkene voelt dat hij zich toch niet aan de voorwaarden zal kunnen houden. Ook wanneer het initiatief tot opneming is uitgegaan van de patiënt geldt volgens de toelichting de conversie van de voorwaardelijke machtiging in een voorlopige machtiging(5).

2.7. In de praktijk wordt als een nadeel van deze regel ervaren dat zgn. draaideurpatiënten, die perioden buiten het ziekenhuis afwisselen met korte opnamen in het ziekenhuis, telkens weer moeten terugvallen in een voorlopige machtiging (verblijfsmachtiging) met alle gevolgen van dien(6). In de praktijk van de psychiatrie bestaat blijkbaar enige voorkeur voor de mogelijkheid een patiënt voor korte tijd vrijwillig in het ziekenhuis op te nemen zonder dat dit meteen tot conversie in een gedwongen verblijf leidt. In de rechtspraak is hierover uiteenlopend geoordeeld(7). Inmiddels is hierin voorzien doordat art. 14d ingaande 1 juni 2008 is gewijzigd. De huidige tekst bepaalt: "Behoudens bij een opneming op verzoek van de betrokkene geldt de voorwaardelijke machtiging van het moment van de beslissing van de geneesheer-directeur af als voorlopige machtiging". De huidige tekst is het gevolg van een amendement-Kant, nadat de regering eerder een tot kortdurende opnamen beperkt voorstel had gedaan(8).

2.8. In gevallen waarin de betrokkene reeds in het psychiatrisch ziekenhuis verblijft, is het verlenen van een voorwaardelijke machtiging naar de tekst van de wet niet uitgesloten. Naar de geest van de wet past een voorwaardelijke machtiging echter niet ten aanzien een patiënt die reeds in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft (tenzij de machtiging wordt verleend met het oog op een ophanden zijnd vertrek uit het ziekenhuis, zoals in dit geval). De te stellen voorwaarden hebben immers betrekking op het verblijf buiten het ziekenhuis. Dit komt onder meer tot uitdrukking in art. 14a, lid 2 onder b, Wet Bopz, dat inhoudt dat een voorwaardelijke machtiging slechts kan worden verleend indien het gevaar buiten een psychiatrisch ziekenhuis slechts door het stellen en naleven van voorwaarden kan worden afgewend. Ingevolge het vijfde lid van art. 14a is het behandelingsplan erop ingericht buiten de inrichting het gevaar af te wenden. Ook naar haar aard is de voorwaardelijke machtiging bedoeld voor patiënten die buiten het ziekenhuis verblijven: de voorwaardelijke machtiging is bedoeld als alternatief voor een opname, in gevallen waarin dat veilig mogelijk is. De prikkel tot naleving van de voorwaarden, bestaande in de mogelijkheid van een gedwongen opneming in het ziekenhuis op grond van art. 14d lid 1 Wet Bopz, ontbreekt wanneer de betrokkene reeds in het psychiatrisch ziekenhuis is opgenomen. Indien een machtiging zou zijn beoogd om hoofdstuk III Wet Bopz van toepassing te doen zijn, dient een verblijfsmachtiging te worden verkregen. Bij een eerdere gelegenheid heb ik betoogd dat de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel tot invoering van de voorwaardelijke machtiging geen aanknopingspunten biedt voor de veronderstelling dat een voorwaardelijke machtiging ook zou kunnen worden gegeven ten aanzien van een patiënt die reeds in een psychiatrisch ziekenhuis is opgenomen en na het verlenen van de machtiging in het ziekenhuis zal blijven(9).

2.9. De slotsom van het voorgaande is dat de eerste klacht faalt.

2.10. De tweede klacht (cassatierekest onder 2.15) houdt in dat de rechtbank de regel heeft miskend dat de geneeskundige verklaring inzicht dient te verschaffen in de actuele geestelijke toestand van betrokkene. De bestreden beslissing is gebaseerd op de geneeskundige verklaring van 8 februari 2008. Het middelonderdeel wijst erop dat na die datum een inbewaringstelling heeft plaatsgevonden. Nu sprake is van een wezenlijke wijziging van de geestelijke gezondheidstoestand van betrokkene na indiening van het inleidend verzoekschrift, had de rechtbank volgens deze klacht het inleidend verzoek van de officier van justitie behoren af te wijzen, althans ten minste nadere informatie behoren in te winnen omtrent de actuele gezondheidstoestand van betrokkene alvorens het verzoek toe te wijzen. Subsidiair wordt geklaagd (cassatierekest onder 2.16) dat het oordeel van de rechtbank onvoldoende is gemotiveerd, nu uit de bestreden beschikking niet blijkt dat de geneeskundige verklaring van 8 februari 2008 na de inbewaringstelling nog steeds de benodigde actuele gegevens bevat.

2.11. Ingevolge art. 14c, lid 5, Wet Bopz dient bij het verzoek om een nieuwe voorwaardelijke machtiging een verklaring te worden overgelegd van een psychiater die betrokkene met het oog daarop kort te voren heeft onderzocht, maar niet bij diens behandeling was betrokken. Aan dit wettelijk vereiste was in deze zaak voldaan: de officier van justitie heeft bij het inleidend verzoekschrift een zodanige verklaring overgelegd(10).

2.12. Ingevolge het zevende lid van art. 14c, in verbinding met art. 14a lid 4 Wet Bopz, dient deze verklaring inzicht te verschaffen in de actuele geestelijke gezondheidstoestand van de betrokkene; vergelijk art. 5 lid 1 Wet Bopz. In gevallen waarin bij het inleidend verzoekschrift de juiste geneeskundige verklaring was overgelegd, kan zich de noodzaak voordoen in de loop van het geding opnieuw een geneeskundig onderzoek te laten verrichten. Daartoe zal de rechter aanleiding kunnen vinden wanneer een van de partijen aanvoert, of de rechter zelf van oordeel is, dat sprake is van een (relevante) wijziging van feiten of omstandigheden sinds het opmaken van de geneeskundige verklaring. Ook het enkele tijdsverloop sinds de datum waarop de geneeskundige verklaring is opgemaakt kan reden zijn voor een aanvullend of zelfs een geheel nieuw geneeskundig onderzoek. Dit laatste is in de rechtspraak uitgemaakt voor gevallen waarin de beschikking van de eerste rechter in cassatie was vernietigd en na verwijzing opnieuw moest worden geoordeeld over het inleidend verzoek(11).

2.13. De noodzaak van actuele informatie over de geestelijke gezondheidstoestand van de betrokkene volgt bovendien uit de Europese rechtspraak over art. 5, lid 1 onder e, EVRM. Reeds in het Winterwerp-arrest is overwogen dat de omstandigheid dat eenmaal deugdelijk is vastgesteld dat de betrokkene lijdt aan een stoornis van de geestvermogens, niet voldoende is: om de vrijheidsbeneming te kunnen doen voortduren, moet periodiek worden getoetst of er nog steeds sprake is van een stoornis van de geestvermogens die tot vrijheidsbeneming noopt(12). De noodzaak van actuele informatie volgt ook uit het Varbanov-arrest, waarin het EHRM onder meer overwoog(13):

"The medical assessment must be based on the actual state of mental health of the person concerned and not solely on passed events." en:

"[a] medical opinion can not be seen as sufficient to justify deprivation of liberty if a significant period of time has elapsed."

2.14. Zowel de rechtsklacht als de subsidiaire motiveringsklacht gaan dus uit van de juiste juridische maatstaf. De rechtbank heeft deze maatstaf echter niet uit het oog verloren. De rechtbank heeft uitdrukkelijk acht geslagen op het nieuwe feit van de inbewaringstelling en op de gebeurtenis in de kliniek, die daartoe aanleiding is geweest. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inbewaringstelling (ingevolge haar beslissing in de parallelzaak) niet wordt voortgezet. Met betrekking tot de medische toestand van betrokkene heeft de rechtbank niet alleen gelet op de geneeskundige verklaring van 8 februari 2008, maar uitdrukkelijk ook op de toelichting die de behandelende psychiater ter zitting van 13 maart 2008 heeft gegeven. Dit kan mijns inziens niet anders worden geduid dan dat de rechtbank zich wel degelijk bewust was van de in het middel bedoelde nieuwe feiten en gewijzigde omstandigheden, maar zich voldoende voorgelicht achtte over de actuele toestand van betrokkene om een beslissing op het verzoek te kunnen nemen. Daarbij komt, dat betrokkene zelf - blijkens de beschikking en het proces-verbaal - onvoorwaardelijk heeft ingestemd met het behandelingsplan en met de te stellen voorwaarden. Noch van de zijde van betrokkene noch van de zijde van de officier van justitie is om een nieuw geneeskundig onderzoek verzocht. Tegen die achtergrond valt niet in te zien waarom de rechtbank in dit geval een nieuw geneeskundig onderzoek zou moeten laten verrichten, alvorens het verzoek toe te wijzen. Zowel de rechtsklacht als de subsidiaire motiveringsklacht stuiten op het voorgaande af.

2.15. De derde klacht (cassatierekest onder 2.17) is voorwaardelijk voorgesteld. Indien de rechtbank zich heeft gebaseerd op de geneeskundige verklaring van 10 maart 2008, die ten grondslag lag aan het - gelijktijdig door de rechtbank behandelde - verzoek van de officier van justitie tot verlening van een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling(14), acht het middel de beslissing eveneens onvoldoende gemotiveerd, nu uit de beschikking niet blijkt dat die geneeskundige verklaring wel de noodzakelijke actuele gegevens bevat.

2.16. Deze klacht mist feitelijke grondslag. Veronderstellenderwijs valt aan te nemen dat de rechtbank, die beide verzoeken gelijktijdig heeft behandeld, kennis heeft genomen van de geneeskundige rapportage in de parallelzaak. Uit de bestreden beschikking volgt echter niet dat de toewijzing van het verzoek van de officier van justitie geheel of ten dele zou zijn gebaseerd op de geneeskundige verklaring van 10 maart 2008. Overigens vloeit uit de bespreking van de voorgaande klachten voort dat de rechtbank zich voldoende voorgelicht achtte over de actuele geestelijke gezondheidstoestand van betrokkene.

3. Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden,

1 De rechtbank verwijst naar art. 14f, aanhef en onder c, Wet Bopz. Zie hierover ook de brief van de ministers van VWS en van Justitie d.d. 28 januari 2002, Kamerstukken II 2001/02, 27 289, nr. 28, blz. 1 - 2. Voor wie zich afvraagt of de geldigheidsduur van de op 6 maart 2007 verleende machtiging niet reeds was verstreken door het tijdsverloop van een jaar: zie art. 14f, aanhef en onder b, Wet Bopz.

2 Zie art. 48, lid 1, aanhef en onder c, Wet Bopz.

3 Zie ook: Burgerlijke Rechtsvordering, losbl., aant. 4 op art. 419 (E. Korthals Altes); Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen, 2005, nr. 165.

4 Sinds de inwerkingtreding op 1 juni 2008 van de wijziging van art. 14d bij wet van 25 februari 2008, Stb. 80, is de toepassing van deze regel gemaximeerd tot zes maanden.

5 MvT, Kamerstukken II 1999/2000, 27 289, nr. 3, blz. 12. In gelijke zin: L.A.P. Arends e.a., Dwang en drang buiten de instelling, Deelrapport 2 bij het rapport van de Derde evaluatiecommissie van de Wet Bopz, 2007, blz. 22. In De Wet Bopz, artikelgewijs commentaar, losbl., aant. 5.c op art. 14d, heeft W. Dijkers betoogd dat een vrijwillige opneming voor korte tijd ook mogelijk zou moeten zijn zonder dat de geneesheer-directeur gebruik maakt van zijn opnamebevoegdheid op grond van art. 14d. Ik laat deze kwestie hier rusten, omdat deze opvatting in de onderhavige zaak door geen van de partijen is verdedigd.

6 M. Perdok en J. Pracht, Voorwaardelijke machtiging in de praktijk, uitgave in eigen beheer 2005, blz. 48 - 50 en 59.

7 Rb. Amsterdam 24 januari 2006, BJ 2006, 28 m.nt. red. Zie voorts: L.A.P. Arends c.s., Deelrapport 2, reeds aangehaald, blz. 34- 35, 46 en 119 -120.

8 Zie de Nota n.a.v. het verslag, Kamerstukken II 2006/07, 30 492, nr. 7, blz. 9-10, gevolgd door het amendement-Kant, 30 492, nr. 10. Het amendement is relatief uitgebreid besproken tijdens de mondelinge behandeling: zie TK 36: 2276 - 2315; TK 42: 2452-2460 en TK 44: 2618 - 2619.

9 Conclusie voor HR 24 maart 2006, NJ 2006, 218 (BJ 2006, 23 m.nt. W. Dijkers) t.a.v. onderdeel I. De Hoge Raad kwam toen om een andere reden niet toe aan dit vraagstuk.

10 Aldus ook de onbestreden vaststelling van de rechtbank op blz. 1 van de bestreden beschikking.

11 Zie onder meer: HR 3 november 2000, NJ 2000, 717.

12 EHRM 24 oktober 1979, NJ 1980, 114 m.nt. EAA, rov. 39: "(...) the validity of continued confinement depends upon the persistence of such a disorder", welke laatste term terugslaat op "a true mental disorder".

13 EHRM 5 oktober 2000 (Varbanov/Bulgarije), BJ 2001, 36 m.nt. W. Dijkers, rov. 47. Deze overweging is ook geciteerd in het cassatierekest.

14 De geneeskundige verklaring van 10 maart 2008 is als bijlage 3 bij het cassatierekest gevoegd.