Home

Parket bij de Hoge Raad, 24-10-2008, BE9079, 07/13403

Parket bij de Hoge Raad, 24-10-2008, BE9079, 07/13403

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
24 oktober 2008
Datum publicatie
24 oktober 2008
ECLI
ECLI:NL:PHR:2008:BE9079
Formele relaties
Zaaknummer
07/13403
Relevante informatie
Wet op de rechterlijke organisatie [Tekst geldig vanaf 01-07-2023] art. 81

Inhoudsindicatie

Familierecht; geschil tussen voormalige echtelieden over partneralimentatie (81 RO).

Conclusie

Rekestnr. 07/13403

mr. Wuisman

Parket, 18 juli 2008

CONCLUSIE inzake:

[De man],

verzoeker tot cassatie,

adv. mr. J. Groen

tegen

[De vrouw],

verweerster in cassatie,

adv. mr. J. van Duijvendijk-Brand

1. Feiten en procesverloop

1.1 In de voorliggende alimentatiezaak kan van de volgende feiten worden uitgegaan((1)):

(i) Verzoeker tot cassatie (hierna: de man) en verweerster in cassatie (hierna: de vrouw) zijn op 27 juni 1973 met elkaar gehuwd. Uit hun huwelijk zijn twee, thans meerderjarige, kinderen geboren.

(ii) Eind juni 2003 is de samenwoning van partijen geëindigd; de man verliet toen de echtelijke woning.

(iii) Tot omstreeks maart/april van dat jaar was hij in loondienst werkzaam bij Pink Roccade, daarna is hij in het verband van de besloten vennootschap [A] BV, waarvan hij directeur en tevens grootaandeelhouder is, als zelfstandig ondernemer aan de slag gegaan. Zijn inkomsten als zelfstandige ondernemer bedragen (beduidend) meer dan die uit de loondienst bij Pink Roccade.

(iv) In november 2005 heeft de man bij de rechtbank Amsterdam een verzoek tot echtscheiding ingediend. De echtscheiding is bij beschikking van 12 juli 2006 uitgesproken. Door inschrijving op 10 augustus 2006 van die schikking in de registers van de burgerlijke stand is het huwelijk tussen partijen op deze datum ontbonden geraakt.

1.2 In de echtscheidingsprocedure heeft de vrouw om toekenning van een bijdrage in haar levensonderhoud van € 5.800,- per maand verzocht. Dit verzoek heeft de man bestreden. In haar beschikking van 12 juli 2006 heeft de rechtbank Amsterdam de man veroordeeld om aan de vrouw vanaf de dag van inschrijving van de echtscheidingsuitspraak een bedrag van € 2.430,- per maand als bijdrage in haar levensonderhoud te voldoen. Bij de bepaling van dat bedrag heeft de rechtbank het jaar 2003 aangehouden als jaar voor de bepaling van de behoefte aan de zijde van de vrouw.

1.3 De man is in appel gegaan bij het hof Amsterdam. In het kader van de door hem voorgedragen grief I heeft hij bestreden dat voor de bepaling van de behoefte van de vrouw het jaar 2003 dient te worden aangehouden. De hogere inkomsten die de man na het daadwerkelijk uiteengaan van partijen in juni 2003 is gaan genieten, hebben niet geleid tot een hogere welstand van de vrouw. Voor de bepaling van de behoefte van de vrouw moet dan ook worden uitgegaan van de inkomsten die hij genoot voordat hij als zelfstandig ondernemer aan de slag ging.

Hoewel dat in de grief niet met zoveel woorden wordt gesteld, heeft de vrouw de grief in haar verweerschrift in appel aldus verstaan dat de man zich op het standpunt stelt dat voor de bepaling van de behoefte van de vrouw moet worden uitgegaan van het jaar 2002. In het kader van het door haar ingestelde incidenteel beroep voert zij aan dat uitgegaan moet worden van het jaar 2004, in welk jaar volgens haar partijen nog een gemeenschappelijke huishouding voerden; zie het verweerschrift (in appel) tevens incidenteel appelschrift, onder 10 t/m 12. Subsidiair, bij de bestrijding van de door de man voorgedragen grief I, meent zij dat het jaar 2003 moet worden aangehouden; zie het verweerschrift (in appel) tevens incidenteel appelschrift, onder 4 en 5. Maar daaraan voegt zij in het verband van haar incidentele beroep weer toe, dat de rechtbank haar behoefte op een te laag bedrag heeft vastgesteld, doordat zij geen rekening heeft gehouden met de inkomsten van de man uit dividend en vermogen in dat jaar; zie het verweerschrift (in appel) tevens incidenteel appelschrift, onder 13.

1.4 In zijn beschikking van 6 september 2007 beslist het Hof:

"Het hof zal de behoefte van de vrouw volgens de gebruikelijke normen vaststellen door op het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk de kosten van de kinderen in mindering brengen en van het restant 60% in aanmerking nemen. Met de rechtbank gaat het hof uit van het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen in 2003, waarbij het hof in aanmerking neemt dat de man reeds voor het uiteengaan van partijen zijn onderneming [A] B.V. is gestart" (rov. 4.5).

Het hof bepaalt de door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw op een bedrag van € 4.175,- bruto per maand. Bij de bepaling van dat bedrag heeft hij door de man opgevoerde studie- en autokosten buiten beschouwing gelaten, omdat de noodzaak van het maken van die kosten door de man onvoldoende aannemelijk is gemaakt (rov. 4.9 en 4.10).

1.5 De man stelt tegen de beschikking van het hof cassatieberoep in met een verzoekschrift tot cassatie dat op 5 december 2007, derhalve tijdig, bij de griffie van de Hoge Raad is binnengekomen. De vrouw heeft verweer gevoerd.

2. Bespreking van het cassatiemiddel

2.1 Het voorgedragen cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen.

onderdeel A

2.2 In onderdeel A wordt in de eerste plaats bestreden dat het hof voor de vaststelling van de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw zijn inkomsten in het jaar 2003 heeft aangehouden ter bepaling van haar behoefte. Bij de bepaling van de behoefte van de vrouw dient de stand en het fortuin staande het huwelijk in aanmerking te worden genomen, terwijl voor de bepaling van de welstand maximaal dient te worden uitgegaan van het inkomen van partijen tijdens het huwelijk, althans voorzover partijen dan nog met elkaar samenwonen en met elkaar een gemeenschappelijke huishouding voeren. Tegen die achtergrond bezien had het hof voor de bepaling van de behoefte van de vrouw het inkomen van de man in 2002 en de eerste helft van 2003 in aanmerking moeten nemen (verzoekschrift, blz. 4, onderaan, en blz. 5 , bovenaan) en niet diens hogere inkomen na maart 2003 en in 2004, 2005 en 2006 (verzoekschrift, blz. 5 tweede alinea).

2.3 Voor zover er van wordt uitgegaan dat het hof voor de bepaling van de behoefte van de vrouw de inkomsten van de man uit de jaren 2004 t/m 2006 in aanmerking heeft genomen, mist onderdeel A feitelijke grondslag. Het hof houdt daartoe immers alleen de inkomsten van de man uit het jaar 2003 aan.

2.4 Door de inkomsten van de man uit het jaar 2003 voor de bepaling van de behoefte van de vrouw aan te houden geeft het hof geen onjuist of onbegrijpelijk oordeel.

Zoals het hof aan het begin van rov. 4.5 aangeeft, heeft het voor de bepaling van de behoefte van de vrouw de gebruikelijke norm aangehouden die hierop neerkomt dat op het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk de kosten van de kinderen in mindering worden gebracht en van het restant 60% in aanmerking wordt genomen. Het aanhouden van die norm door het hof is in cassatie op zichzelf niet bestreden((2)). Bij deze norm gaat het om een vrij globale vaststelling van de behoefte van de vrouw. Niet de individuele omstandigheden van de vrouw zijn het vertrekpunt. Het gezinsinkomen speelt in die norm een vooraanstaande maar niettemin wel slechts een indicatieve rol. Daardoor draagt de vaststelling van de behoefte van de vrouw meer het karakter van een benadering. De man is met zijn werkzaamheden voor [A] B.V. omstreeks maart 2003 begonnen. Tot eind juni 2003 is er nog sprake geweest van een samenwonen in gezinsverband. Mede gelet op de aard en inhoud van de gebezigde norm ter bepaling van de behoefte van de vrouw, laten deze omstandigheden toe dat het hof voor de bepaling van de behoefte van de vrouw van het inkomen van de man in het jaar 2003 is uitgegaan. Die omstandigheden komen nl. hierop neer dat er in het jaar 2003 sprake is geweest van een voldoende lange periode van samenwonen van partijen én van werken van de man in zijn nieuwe baan om de inkomsten van de man in 2003 te kunnen aanhouden als indicatieve richtsnoer voor de bepaling van de welstand en in samenhang daarmee van de behoefte van de vrouw gedurende de eerste helft van 2003, toen partijen gehuwd waren én nog in gezinsverband samenwoonden.

2.5 In onderdeel A wordt er ook nog over geklaagd dat het hof voor de bepaling van de draagkracht van de man ten onrechte rekening heeft gehouden met diens hogere inkomsten in de jaren 2004, 2005 en 2006 (verzoekschrift, blz. 5, tweede en derde alinea). Nu voor ieder jaar, waarin de vrouw behoefte heeft aan een bijdrage van de man in haar levensonderhoud, de vraag speelt of de man de bijdrage ook financieel kan dragen, zal ieder jaar zijn inkomen in dat jaar in aanmerking moeten worden genomen ter bepaling van zijn draagkracht. Het hof geeft dan ook geen blijk van een onjuiste opvatting door bij de beoordeling van de draagkracht van de man op diens inkomen in de jaren 2004, 2005 en 2006 te letten.

onderdeel B

2.6 Met onderdeel B wordt opgekomen tegen het buiten aanmerking laten door het hof van de studiekosten van de man bij de bepaling van zijn draagkracht om de reden dat hij de noodzaak van de kosten niet aannemelijk heeft gemaakt.

2.7 Het is niet onbegrijpelijk dat het hof de noodzaak van de kosten niet aannemelijk gemaakt acht. Of de noodzaak is aangetoond moet worden vastgesteld aan de hand van wat dienaangaande in de vorige instanties is aangevoerd. De rechtbank heeft de kosten (€ 200,- per maand) in aanmerking genomen met geen andere motivering dan dat zij niet zijn bestreden; zie de beschikking d.d. 12 juli 2006, blz. 3, derde gedachtestreepje. Met grief II in haar incidenteel beroep bestrijdt de vrouw deze beslissing; zie het verweerschrift (in appel) tevens incidenteel appelschrift, sub 20 en 21. In zijn verweerschrift in incidenteel appel refereert de man zich op dit punt aan het oordeel van het hof; zie onder 19 en 20 van het verweerschrift. In het proces-verbaal van de zitting van 3 mei 2007 bij het hof staat op blz. 3, eerste alinea, opgetekend: "Ik studeer Nederlands recht en maak in dit verband studie-kosten." In een en ander valt niet te onderkennen een aantonen van de noodzaak van het maken van de studiekosten((3)).

onderdeel C

2.8 In onderdeel C wordt erover geklaagd dat het hof ook de autokosten buiten aanmerking heeft gelaten bij de bepaling van de draagkracht van de man. Ook de noodzaak van het maken van die kosten acht het hof niet aangetoond.

2.9 Gelet op wat door de man omtrent die kosten in de vorige instanties is opgemerkt, is het niet onbegrijpelijk dat het hof de noodzaak van die kosten niet aannemelijk gemaakt acht. De rechtbank heeft ook deze kosten (€ 450,- per maand) in aanmerking genomen met geen andere motivering dan dat zij niet zijn bestreden; zie de beschikking d.d. 12 juli 2006, blz. 3, vijfde gedachtestreepje. Met grief II in haar incidenteel beroep bestrijdt de vrouw deze beslissing; zie het verweerschrift (in appel) tevens incidenteel appelschrift, sub 20 en 21. In zijn verweerschrift in incidenteel appel refereert de man zich ook op dit punt aan het oordeel van het hof; zie onder 19 en 20 van het verweerschrift. In het proces-verbaal van de zitting van 3 mei 2007 bij het hof komt geen aan de autokosten gewijde aantekening voor. Kortom, ook hier ontbreekt een onderbouwing van de noodzaak van het maken van de autokosten(3).

3. Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

1. Zie in dit verband de in cassatie niet bestreden weergave van de feiten onder 2 van de beschikking d.d. 6 september 2007 van het hof Amsterdam.

2. In zijn verweerschrift tegen zelfstandig verzoek in eerste aanleg onder 17 en 18 en in zijn appelrekest onder 15 en 16 verwijst de man ook naar deze norm.

3. Wat in onderdeel B en C wordt opgemerkt, doet de vraag rijzen of het niet gaat om kosten die door [A] B.V. worden gedragen of kunnen worden gedragen?