Home

Parket bij de Hoge Raad, 10-07-2009, BI4193, 08/02694

Parket bij de Hoge Raad, 10-07-2009, BI4193, 08/02694

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
10 juli 2009
Datum publicatie
13 juli 2009
ECLI
ECLI:NL:PHR:2009:BI4193
Formele relaties
Zaaknummer
08/02694
Relevante informatie
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 31, Wijzigingswet Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (limitering van alimentatie na scheiding) [Tekst geldig vanaf 01-07-1994] art. II

Inhoudsindicatie

Procesrecht.Wijziging van partneralimentatie; vervolg op HR 16 maart 2007, nr. R06/014, NJ 2007, 307; geding na verwijzing; beëindiging alimentatieverplichting op termijn, verzuim van appelrechter in dictum mogelijkheid van verlenging te vermelden (art. II lid 2 WLA) is onmiskenbare vergissing die zich voor eenvoudig herstel leent (vgl. 31 Rv.); belang in cassatie.

Conclusie

08/02694

Mr L. Strikwerda

Parket, 8 mei 2009

conclusie inzake

[De vrouw]

tegen

[De man]

Edelhoogachtbaar College,

1. In deze alimentatiezaak, die reeds eerder in cassatie heeft gediend (zie HR 16 maart 2007, NJ 2007, 307 nt. S.F.M. Wortmann onder NJ 2007, 308), gaat het thans in cassatie om de vraag of het hof dat na verwijzing het alimentatiegeschil had te beoordelen, zijn taak als verwijzingsrechter heeft miskend.

2. De feiten waarvan in cassatie dient te worden uitgegaan, treft men aan in r.o. 2.1 t/m 2.7 van de bestreden beschikking. Voor zover thans nog van belang komen zij op het volgende neer.

(i) Bij vonnis van 4 juli 1988 is tussen partijen, met elkaar gehuwd op 11 december 1968, echtscheiding uitgesproken. Het vonnis is ingeschreven op 7 oktober 1988.

(ii) Bij het echtscheidingsvonnis is de door de man (thans verweerder in cassatie) aan de vrouw (thans verzoekster tot cassatie) te betalen alimentatie bepaald op f 575,- (Euro 261,92) per vier weken.

(iii) Bij beschikking van 3 april 1995 heeft de rechtbank Rotterdam, met wijziging van het vonnis van 4 juli 1988, de alimentatie voor de vrouw bepaald op f 2.000,- (Euro 907,56) per vier weken met ingang van 1 oktober 1994. Als gevolg van de wettelijke verhogingen bedroeg de alimentatie voor de vrouw met ingang van 1 januari 2008 Euro 1396,- per vier weken.

3. De man heeft bij verzoekschrift van 26 augustus 2003 de rechtbank Rotterdam met een beroep op art. II lid 2 van de Wet limitering alimentatie na scheiding (WLA) verzocht de beschikking van 3 april 1995 te wijzigen en te bepalen - kort gezegd - primair dat zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw met ingang van 7 oktober 2003 eindigt, subsidiair dat de alimentatieverplichting gedurende een periode van vijf jaar, ingaande 7 oktober 2003, wordt afgebouwd en eindigt per 7 oktober 2008, en meer subsidiair dat de alimentatieverplichting gedurende een periode van negen jaar, ingaande 7 oktober 2003, wordt afgebouwd en eindigt per 31 augustus 2012.

4. De vrouw heeft verweer gevoerd tegen het door de man verzochte en van haar kant de rechtbank verzocht te bepalen dat de alimentatieverplichting van de man, als vastgelegd bij de beschikking van 3 april 1995, wordt verlengd en niet eerder eindigt dan na verloop van twaalf jaar.

5. De rechtbank heeft bij beschikking van 25 juni 2004 het door de man verzochte afgewezen en, overeenkomstig het verzoek van de vrouw, de alimentatieverplichting van de man verlengd met een termijn van twaalf jaar.

6. Op het hoger beroep van de man heeft het gerechtshof te 's-Gravenhage bij beschikking van 16 november 2005 de beschikking van de rechtbank vernietigd en, opnieuw beschikkende, bepaald - met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 3 april 1995 van de rechtbank Rotterdam - dat, kort gezegd, de alimentatieverplichting van de man met ingang van 30 augustus 2006 gefaseerd over twee perioden met uitsluiting van de wettelijke indexering wordt afgebouwd en eindigt op 30 augustus 2012, en dat verlenging van deze termijn na ommekomst daarvan niet mogelijk is.

7. De Hoge Raad heeft bij zijn eerdergenoemde beschikking de beschikking van het hof op het cassatieberoep van de vrouw vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing. Daartoe overwoog de Hoge Raad onder meer:

"3.4 Het subsidiaire en het meer subsidiaire verzoek van de man strekte tot gefaseerde verlaging van de alimentatie en beëindiging van de alimentatieplicht op termijn. Dienaangaande overwoog het hof dat de redelijkheid en billijkheid met zich brengt dat er voor de man - mede gelet op het feit dat hij reeds gedurende een lange periode, te weten 17 jaar, alimentatie heeft betaald aan de vrouw - uitzicht komt op beëindiging van zijn onderhoudsverplichting. Het hof achtte het wel redelijk de vrouw nog gedurende een bepaalde periode in de gelegenheid te stellen zich voor te bereiden op de beëindiging van de alimentatie en haar uitgavenpatroon daarop aan te passen. Alle omstandigheden in aanmerking nemend achtte het hof een gefaseerde 'afbouwregeling' over een periode van zes jaar als hiervoor in 1 vermeld, met definitieve beëindiging op 30 augustus 2012, redelijk.

3.5 Het middel voert hiertegen aan dat deze beslissing van het hof onjuist, dan wel niet naar de eis der wet met redenen omkleed is en wijst op de essentiële omstandigheid dat de man geen inzicht in zijn financiële omstandigheden heeft gegeven. De motiveringsklacht slaagt. Inderdaad kan, zoals het middel aanvoert, de omstandigheid dat de alimentatieplichtige in een zodanige financiële situatie verkeert dat hij (ook in de toekomst) zonder enig probleem kan blijven betalen, in combinatie met de overige omstandigheden van het geval, meebrengen dat ook een gefaseerde verlaging van de alimentatieplicht en een definitieve beëindiging daarvan op termijn van zo ingrijpende aard zijn dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de alimentatiegerechtigde kunnen worden gevergd. De financiële situatie van de alimentatieplichtige behoort dan ook tot de omstandigheden die de rechter bij zijn beoordeling van een, op art. II lid 2 WLA gegrond, verzoek als het onderhavige in aanmerking behoort te nemen. Uit de beschikking van het hof valt onvoldoende op te maken waarom het hof zonder behoorlijk in zicht in de financiële situatie van de man kon oordelen dat een gefaseerde verlaging met definitieve beëindiging van de alimentatie volgens de door het hof als redelijk bestempelde regeling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de vrouw kan worden gevergd."

8. Het gerechtshof te Amsterdam heeft als verwijzingsrechter bij beschikking van 20 maart 2008 de in hoger beroep bestreden beschikking van de rechtbank Rotterdam van 25 juni 2004 vernietigd en bepaald - met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 3 april 1995 van de rechtbank Rotterdam - dat de man met ingang van 30 augustus 2006 tot 20 maart 2008 als bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw zal betalen Euro 830,- per vier weken en met ingang van 20 maart 2008 Euro 139,- per vier weken, met bepaling dat de alimentatieverplichting van de man zal eindigen op 1 augustus 2011.

9. Daartoe overwoog het hof, kort weergegeven, het volgende. Het hof heeft tot uitgangspunt genomen dat de zaak thans in volle omvang opnieuw moet worden onderzocht (r.o. 3.5). Het hof heeft vervolgens overwogen dat voor de beoordeling van het geschil alle omstandigheden in aanmerking genomen en aangegeven welke omstandigheden dat zijn (r.o. 3.7). Het hof heeft in aanmerking genomen dat de man inmiddels voldoende informatie heeft verschaft over zijn financiële situatie en dat de man uit zijn inkomen, mede gezien zijn lasten, zonder enige moeite een relevante uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw kan betalen (r.o. 3.7). Voorts heeft het hof in aanmerking genomen dat de vrouw haar eigen inkomsten niet behoorlijk heeft vermeld (r.o. 3.10) aangezien, zoals de man heeft aangevoerd en de vrouw niet (voldoende) heeft weersproken, de vrouw in ieder geval nadat zij 65 jaar is geworden haar inkomen kan aanvullen door een polis voor een lijfrenteverzekering tot uitkering te laten komen (r.o. 3.8), de vrouw tijdens de procedure tot verhoging van de alimentatie in 1994/1995 een zeer substantieel deel van haar inkomen (de haar toegekende WAO-uitkering was veel hoger dan door haar opgegeven) heeft verzwegen (r.o. 3.9), en de vrouw de beschikking had behoren te houden over het bedrag van Euro 50.000,- dat zij aan de kinderen heeft geschonken (r.o. 3.10). Het hof heeft vervolgens overwogen (r.o. 3.11):

"Het voorgaande zou aanleiding kunnen zijn het verzoek van de man geheel toe te wijzen, zeker in het licht van het feit dat de vrouw vele jaren aanmerkelijk teveel alimentatie heeft ontvangen, waaruit zij een voorziening voor een terugval had kunnen treffen. Gelet op de grote financiële gevolgen voor de vrouw, haar lage eigen inkomen, waarop iedere - ook kleine - aanvulling van belang is, de in zeer ruime mate aanwezige draagkracht van de man en zijn standpunt dat er op neer komt dat hij in beginsel vasthoudt aan zijn primaire verzoek, maar ook vrede heeft met een afbouwregeling, zal het hof de eerder door het hof te Den Haag getroffen regeling, ervan uitgaande dat de man deze tot heden is nagekomen, tot op de dag van deze uitspraak volgen, en de vrouw vervolgens tot aan de dag dat het ouderdomspensioen van de man ingaat nog een uitkering tot levens onderhoud toekennen van - geïndexeerd naar 2008 Euro 139,- per maand."

10. De vrouw is tegen de beschikking van het hof (tijdig) in cassatie gekomen met een uit verscheidene onderdelen opgebouwd middel. De man heeft een verweerschrift ingediend en daarbij de Hoge Raad verzocht het cassatieberoep van de vrouw te verwerpen. Bij het verweerschrift heeft de man tevens incidenteel beroep ingesteld met één middel. De vrouw heeft geen verweerschrift in het incidenteel beroep ingediend.

Het principaal beroep

11. Het in het principaal beroep voorgestelde middel berust in al zijn onderdelen kennelijk op de opvatting dat het hof als verwijzingsrechter gebonden was aan de in de vernietigde uitspraak gegeven beslissingen die in cassatie niet of tevergeefs zijn bestreden. Daarom zou het hof ten onrechte ervan zijn uitgegaan dat de zaak in volle omvang opnieuw moet worden onderzocht (cassatierekest onder 4.5 en 4.6), ten onrechte de hoogte van de WAO-uitkering en van de uitkering krachtens de lijfrenteverzekering van de vrouw nader hebben onderzocht (cassatierekest onder 4.7 t/m 4.10), en ten onrechte de kwestie van het door de vrouw aan de kinderen geschonken bedrag opnieuw hebben beoordeeld (cassatierekest onder 4.11). Bijgevolg ontbreekt voor de daarop voortbouwende oordelen en beslissingen in r.o. 3.11, 3.12 en 4 van het hof zowel de feitelijke als juridische basis, aldus het middel (cassatierekest onder 4.12 t/m 4.15).

12. De opvatting waarop het middel kennelijk berust, is onjuist. De regel dat de verwijzingsrechter gebonden is aan de in de vernietigde uitspraak gegeven beslissingen die in cassatie niet of tevergeefs zijn bestreden, geldt naar vaste rechtspraak niet in alimentatiezaken. In dergelijke zaken moet de rechter na verwijzing het alimentatiegeschil opnieuw in volle omvang beoordelen en dient de rechter zijn beslissing te geven op basis van alle op dat moment bestaande en ter zake dienende omstandigheden van het geval, daaronder mede begrepen omstandigheden waarop eerst na het formuleren van de grieven een beroep is gedaan, ook indien daarin niet anders dan een nieuwe grief kan worden gezien. Zie HR 4 december 1998, NJ 1999, 675 nt. JBMV, HR 14 mei 2004, NJ 2004, 371 nt. SW, HR 4 juni 2004, NJ 2006, 18, en HR 12 mei 2006, NJ 2006, 293. Zie voorts Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 199.

13. Uit dit een en ander vloeit voort dat het hof met juistheid heeft vooropgesteld dat de zaak in volle omvang opnieuw moet worden onderzocht, en ook bevoegd en gehouden was om, rekening houdend met hetgeen partijen na verwijzing nog aan feiten en omstandigheden naar voren hebben gebracht, de hoogte van de WAO-uitkering en van de uitkering krachtens de lijfrenteverzekering van de vrouw nader te onderzoeken en de kwestie van het door de vrouw aan de kinderen geschonken bedrag opnieuw te beoordelen. Het middel faalt derhalve in al zijn onderdelen.

Het incidenteel beroep

14. Het in het incidenteel beroep voorgestelde middel klaagt erover dat het hof heeft verzuimd het tweede lid van art. II WLA volledig toe te passen, aangezien in het dictum van de beschikking niet is vermeld of verlenging van de door het hof vastgestelde termijn na ommekomst daarvan al dan niet mogelijk is.

15. Zoals het middel ook al aangeeft, moet worden aangenomen dat het hof bij vergissing niet in het dictum heeft vermeld dat de door het hof vastgestelde termijn na ommekomst daarvan niet mogelijk is. Uit de rechtsoverwegingen van het hof blijkt duidelijk dat het hof heeft bedoeld dat verlenging van de vastgestelde termijn niet mogelijk is. Immers, in r.o. 3.11 overweegt het hof dat naar zijn oordeel eigenlijk het primaire verzoek van de man toegewezen zou moeten worden, maar dat dit om verschillende redenen achterwege moet blijven, en dat het daarom de eerder door het hof te Den Haag getroffen regeling zal volgen. Deze regeling hield in dat de alimentatieverplichting van de man op termijn wordt beëindigd via een gefaseerde afbouwregeling en dat verlenging van de vastgestelde termijn na ommekomst daarvan niet mogelijk is.

16. De Hoge Raad kan de omissie van het hof in voege als na te melden zelf herstellen. Zie bijv. HR 7 april 2000, NJ 2000, 377; zie ook Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 167 met nadere rechtspraakgegevens.

Conclusie

De conclusie strekt ertoe

in het principaal beroep:

dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen;

in het incidenteel beroep:

dat de Hoge Raad zal verstaan dat de verlenging van de door het hof vastgestelde termijn aan de verplichting van de man om aan de vrouw enige bijdrage tot haar levensonderhoud te verstrekken na ommekomst daarvan niet mogelijk is.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,