Home

Parket bij de Hoge Raad, 26-05-2009, BI5634, 07/12507

Parket bij de Hoge Raad, 26-05-2009, BI5634, 07/12507

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
26 mei 2009
Datum publicatie
9 juli 2009
ECLI
ECLI:NL:PHR:2009:BI5634
Formele relaties
Zaaknummer
07/12507

Inhoudsindicatie

HR: art. 81 RO.

Conclusie

Nr. S 07/12507

Zitting 26 mei 2009

Mr Jörg

Conclusie inzake:

[Verzoeker = verdachte]

1. Het gerechtshof te 's-Gravenhage heeft verzoeker bij arrest van 6 juli 2007 wegens poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen (feit 2), diefstal door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd (feiten 3 en 6) en schuldheling, meermalen gepleegd (feiten 4 subsidiair en 5 subsidiair), bij verstek veroordeeld tot twaalf maanden gevangenisstraf. Voorts heeft het hof de teruggave gelast van een inbeslaggenomen goed aan de rechtmatige eigenaar en de overige inbeslaggenomen goederen en geldbedragen aan verzoeker, een en ander zoals vermeld in het arrest. Verder heeft het hof een benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering en de vordering van een andere benadeelde partij à € 417,25 toegewezen en in de gebruikelijke alternatieve modus aan verzoeker de verplichting opgelegd tot betaling van dat bedrag aan de Staat ten behoeve van die benadeelde partij, subsidiair de toepassing van acht dagen vervangende hechtenis bevolen. Ten slotte heeft het hof de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter te Haarlem d.d. 8 augustus 2005 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden gelast.

2. Het gaat hier om een moderne variant van zakkenrollerij, namelijk het bestelen van reizigers in de trein.

3. Namens verzoeker heeft mr. P.H.L.M. Souren, advocaat te Amsterdam, een schriftuur ingezonden houdende één middel van cassatie.

4. Het middel klaagt dat 's hofs bewezenverklaring van de feiten 2 en 3 niet kan volgen uit de gebezigde bewijsmiddelen.

5. Blijkens het bestreden arrest heeft het hof ten laste van verzoeker de feiten 2 en 3 bewezen verklaard, met dien verstande dat:

"2.

hij op 12 februari 2006 te Amsterdam in een trein ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening weg te nemen een tas, toebehorende aan een ander dan aan verdachte en/of zijn mededader, als afleidingsmanoeuvre muntgeld op de grond heeft gegooid en een tas van een medereiziger heeft vastgepakt of aan die tas heeft getrokken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;

3.

hij op 02 februari 2006 te Dordrecht in een trein tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een tas en een giropas en een bril en een adresboekje en een mobiele telefoon en sleutels en een identiteitskaart en/of een NS-vrijreizen-65+pas en een geldbedrag (totaal ongeveer 55 euro), toebehorende aan [slachtoffer]".

6. Het hof heeft de volgende bewijsoverweging in zijn arrest opgenomen:

"Ten aanzien van feit 2 overweegt het hof dat de verdachte tijdens het verhoor door de politie op 21 februari 2006, (gerelateerd in het proces-verbaal met nummer PL26SO/06-007171, d.d. 22 februari 2006, opgenomen in het dossier op pagina 243 e.v.), heeft verklaard dat hij al op zijn vijftiende het stelen in treinen heeft geleerd. Daarbij heeft de verdachte uitgebreid uitgelegd hoe dit in zijn werk gaat en onder meer gedemonstreerd hoe hij diefstallen pleegde door eerst de aandacht af te leiden door bijvoorbeeld muntgeld op de grond te gooien. Deze modus operandi vertoont sterke gelijkenis met die die gehanteerd is tijdens de poging tot diefstal zoals tenlastegelegd is als feit 2. Gelet op het voorgaande en de verklaring van hoofdconductrice [betrokkene 2] acht het hof feit 2 wettig en overtuigend bewezen.

Ten aanzien van feit 3 blijkt uit de videobeelden, zoals gerelateerd in het proces-verbaal van de KLPD, Dienst Spoorwegpolitie/Rotterdam (nummer PL26SO/06-007171, opgenomen in het dossier op pagina 118 en verder) dat de verdachte op 2 februari 2006 op het Station Dordrecht aanwezig was op het tijdstip waarop blijkens de aangifte van [slachtoffer] de diefstal tijdens het stationnement te Dordrecht heeft plaatsgevonden. Voorts vertoont de modus operandi van degenen [slachtoffer] bestolen hebben grote gelijkenis met die van de verdachte, namelijk: één dader leidt de aandacht van het slachtoffer af, terwijl de ander goederen van het slachtoffer steelt. Tot slot is gebleken dat de van [slachtoffer] gestolen mobiele telefoon in gebruik is genomen door een persoon met wie de verdachte contacten onderhoudt. Gelet op het voorstaande, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 3 tenlastegelegde feit heeft gepleegd."

7. Volgens de steller van het middel stond het het hof niet vrij de verklaring van verzoeker over zijn modus operandi als schakelbewijs te gebruiken voor de bewezenverklaring van de feiten 2 en 3. Zonder verzoekers verklaring over zijn modus operandi zou deze bewezenverklaring niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen worden afgeleid, aldus het middel.

8. De desbetreffende verklaring van verzoeker, die in bewijsmiddel 2 (gebezigd ten aanzien van feit 2) door opsporingsambtenaren is gerelateerd, luidt als volgt:

"Op 21 februari 2006 hoorden wij [verdachte], geboren [geboortedatum]/1980 te [geboorteplaats]. [verdachte] verklaarde dat stelen in de treinen heel gemakkelijk ging. Hij had het vak al geleerd op zijn 15e. Terwijl hij verklaarde deed hij voor hoe het ging. Zo verklaarde hij dat hij al wist voor hij de coupé binnen kwam wie of wat hij pakte. Toen hij verklaarde enkele muntjes op de grond te gooien, maakte hij hierbij een gooiende beweging naar de grond. Terwijl mensen hem hielpen deed hij zijn eigen jas al over de buit. Daarna verliet hij de coupé met de buit onder zijn jas."

9. De klacht ten aanzien van de bewijsoverweging aangaande feit 3 faalt reeds omdat op het punt van bestreden overeenkomstige modus operandi sprake is van een overweging ten overvloede. Het bewijs dat verzoeker het slachtoffer [slachtoffer] bestolen heeft zit er namelijk dik in: het volgt uit

- de aangifte van [slachtoffer],

- de verklaring van medereiziger [betrokkene 1],

- de herkenning van verzoeker op camerabeelden van perron 1 op het station Dordrecht ten tijde van het stationnement en

- telefoonnummers op twee bij verzoeker aangetroffen SIM-kaarten waarmee de van [slachtoffer] gestolen mobiele telefoon contact heeft gehad.

10. Kennelijk bij vergissing heeft het hof in zijn bewijsoverweging omtrent feit 2 niet betrokken de overeenkomstige modus operandi zoals deze uit het bewezenverklaarde feit 6 blijkt: als afleidingsmanoeuvre met muntgeld rammelen en een reiziger naar munten op de grond laten zoeken. De door verzoeker bij zijn verhoor gedemonstreerde werkwijze komt niet alleen met de werkwijze bij de diefstal (in vereniging) van feit 6 overeen, maar ook bij de poging tot diefstal (in vereniging) van feit 2. Er is dus wel degelijk sprake van toelaatbaar schakelbewijs.

11. De vraag is of mèt het herstel van deze vergissing feit 1 afdoende bewezen is. Bij het bewijs van dat feit ontbreek namelijk een aangifte en is het de verklaring van de privé reizende hoofdconductrice [betrokkene 2] die in samenhang met de door verzoeker gedemonstreerde en in feit 6 bewezen verklaarde modus operandi de bewezenverklaring draagt. Enige twijfel dat het hier om verzoeker gaat is er feitelijk niet: de conductrice komt namelijk zes dagen later dezelfde twee personen in de trein tegen die zij eerder op heterdaad betrapte. Zij vraagt verzoeker om een legitimatiebewijs, wat zij niet krijgt, maar wel een papiertje met daarop verzoekers naam en adresgegevens (die allemaal kloppen).

12. In HR 23 januari 2007, NJ 2007, 81, waar ook de modus operandikwesties speelde, was het juist de onzekerheid of verzoeker daadwerkelijk betrokken was bij een andere overval het springende punt: er waren verder alleen telefooncontacten geregistreerd ten laste van verzoeker, die weliswaar deel uitmaakte van een groep overvallers; die groep trad echter in wisselende samenstelling op.

13. Ik zal niet ontkennen dat het bewijs dun is, maar ik acht het met de verbeterde lezing nog juist voldoende.

14. Het middel faalt dan, en kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende formulering. Ambtshalve gronden voor vernietiging heb ik niet aangetroffen.

15. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

A-G