Home

Parket bij de Hoge Raad, 29-01-2010, BK1998, 08/01825

Parket bij de Hoge Raad, 29-01-2010, BK1998, 08/01825

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
29 januari 2010
Datum publicatie
29 januari 2010
ECLI
ECLI:NL:PHR:2010:BK1998
Formele relaties
Zaaknummer
08/01825
Relevante informatie
Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 70, Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 76, Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 326

Inhoudsindicatie

Recht tot tenuitvoerlegging van veroordeling tot vervangende hechtenis vervallen (art. 70 eerste lid, 76 en 326 Sr)? Verandering van wettelijke regeling van verjaring direct van toepassing, met dien verstande dat een reeds voltooide verjaring wordt geëerbiedigd. Of het recht tot uitvoering van een straf of maatregel door verjaring is vervallen, moet, tenzij uit de wet anders volgt, worden beoordeeld op grond van de regeling die gold ten tijde van de aanvang van de tenuitvoerlegging.

Conclusie

08/01825

Mr. F.F. Langemeijer

Zitting 30 oktober 2009

Conclusie inzake:

Staat der Nederlanden

tegen

[Verweerder]

Dit kort geding heeft betrekking op de verjaring van het recht tot tenuitvoerlegging van een strafvonnis. Is de verjaringstermijn gewijzigd als gevolg van een tussentijdse wijziging van het strafmaximum?

1. De feiten en het procesverloop

1.1. In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten:

1.1.1. Bij vonnis van de rechtbank te 's-Gravenhage van 8 juni 1998 is verweerder in cassatie (hierna kortheidshalve aangeduid als: de delinquent) ter zake van oplichting, meermalen gepleegd, en poging tot oplichting, meermalen gepleegd, veroordeeld tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte en tot een voorwaardelijke gevangenisstraf. Daarnaast is hem een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, die hem verplichtte tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer van het bedrag van f 99.000,-, onder bepaling dat bij niet betaling of verhaal vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 360 dagen.

1.1.2. Het strafvonnis is onherroepelijk geworden op 22 juni 1998.

1.1.3. De opgelegde schadevergoeding is niet betaald of op het vermogen van de delinquent verhaald. Op 25 juni 2007 is de delinquent aangehouden teneinde de vervangende hechtenis van 360 dagen te ondergaan.

1.1.4. Bij faxbericht van 25 juli 2007 heeft de raadsman van de delinquent het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) verzocht de delinquent in vrijheid te stellen omdat het recht tot tenuitvoerlegging van de maatregel zou zijn verjaard. Dit verzoek is niet ingewilligd.

1.2. Bij inleidende dagvaarding van 8 november 2007 heeft de delinquent de Staat in kort geding gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd dat de voorzieningenrechter de Staat zal verbieden de vervangende hechtenis verder ten uitvoer te leggen en zal gelasten hem onmiddellijk in vrijheid te stellen. Aan deze vordering heeft de delinquent ten grondslag gelegd dat ten tijde van de veroordeling het misdrijf van `oplichting' in art. 326 (oud) Sr was bedreigd met een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren, zodat ingevolge art. 76 lid 2 Sr in verbinding met art. 70 Sr de verjaringstermijn voor de tenuitvoerlegging van dit strafvonnis acht jaren bedroeg, gerekend vanaf de dag na die waarop het vonnis onherroepelijk is geworden. Het recht tot tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis is derhalve vervallen op 22 juni 2006. Weliswaar is bij wet van 22 december 2005, Stb. 2006, 11 (herijking strafmaxima), in werking getreden op 1 februari 2006(1), de op het misdrijf van `oplichting' gestelde gevangenisstraf verhoogd tot vier jaren en is als gevolg daarvan de executieverjaringstermijn met ingang van die datum zestien jaren geworden, maar deze verhoging heeft volgens eiser, gelet op het bepaalde in art. 1 lid 2 Sr, geen gevolgen voor de verjaring van het recht tot tenuitvoerlegging van dit vóór 1 februari 2006 onherroepelijk geworden strafvonnis.

1.3. De Staat heeft tot verweer aangevoerd dat de wijziging van de termijn van verjaring voor de tenuitvoerlegging van strafvonnissen, ingaande 1 februari 2006, ook betrekking heeft op de op die datum lopende verjaringstermijnen. Het recht tot tenuitvoerlegging van de opgelegde maatregel is dus niet door verjaring vervallen. Het in art. 1 lid 2 Sr neergelegde beginsel staat daaraan niet in de weg: dit beginsel heeft betrekking op de berechting, niet op de tenuitvoerlegging.

1.4. Bij vonnis van 6 december 2007 heeft de voorzieningenrechter de vordering afgewezen. De voorzieningenrechter deelde de opvatting van de Staat dat art. 1 lid 2 Sr geen betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van het strafvonnis. Het beroep van de delinquent op het legaliteitsbeginsel in meer algemene zin, en met name op het daaruit voortvloeiende verbod van terugwerkende kracht van een wijziging in de strafwetgeving, gaat evenmin op. Het staat de wetgever niet vrij strafbaarstellingen met terugwerkende kracht te introduceren, maar dit geldt niet zonder meer voor regelgeving omtrent de verjaring van het recht tot tenuitvoerlegging van een opgelegde straf of maatregel. Uitgangspunt van het legaliteitsbeginsel is dat een verdachte ten tijde van het plegen van het feit moet kunnen weten of zijn gedraging strafbaar is en welke strafrechtelijke gevolgen dit kan hebben. Terugwerkende kracht van een wijziging in de executieverjaringstermijn valt hier niet onder, omdat de al dan niet vervolgbaarheid van het feit daarbij niet in het geding is.

1.5. De delinquent heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Bij arrest van 21 februari 2008 (LJN BC5045) heeft het hof het beroepen vonnis vernietigd en de vordering alsnog toegewezen. Kort samengevat deelde het hof het oordeel van de voorzieningenrechter dat art. 1 lid 2 Sr en het in dat artikel bedoelde legaliteitsbeginsel niet van toepassing zijn in de situatie waarin de delinquent onherroepelijk is veroordeeld(2). Verjaringstermijnen zijn te beschouwen als bevoegdheids- of procedurevoorschriften. Bij die voorschriften wordt in het algemeen aangenomen dat de nieuwe (gewijzigde) termijn direct van toepassing is in lopende procedures. Wanneer een verjaringstermijn wordt veranderd wegens een gewijzigd inzicht in de werking van het tijdsverloop, acht het hof het redelijk de nieuwe verjaringstermijn op het (oude) strafvonnis toe te passen (rov. 6). Dit alles kan de Staat echter niet baten. De delinquent is immers veroordeeld terzake van het misdrijf van art. 326 (oud) Sr. Voor dát misdrijf gold een strafbedreiging van ten hoogste drie jaar gevangenisstraf, welke strafbedreiging ingevolge art. 1 lid 2 Sr ook na 1 februari 2006 is blijven gelden. Aan de hand van dit strafmaximum moet worden bepaald welke termijn wordt aangehouden voor de verjaring van het recht tot tenuitvoerlegging. Dit resulteert in dit geval in een verjaring van het recht van executie na acht jaren. Bovendien blijkt uit de parlementaire geschiedenis van de desbetreffende wetswijziging niet van een gewijzigd inzicht van de wetgever in de verjaring van het recht tot tenuitvoerlegging (rov. 7). De slotsom is dat de delinquent terecht het standpunt inneemt dat het recht tot tenuitvoerlegging van de opgelegde maatregel sedert 22 juni 2006 door verjaring is vervallen (rov. 8).

1.6. De Staat heeft - tijdig(3) - beroep in cassatie ingesteld. De delinquent heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten, waarna de delinquent heeft gedupliceerd.

2. Bespreking van het cassatiemiddel

2.1. Aan de delinquent is een maatregel als bedoeld in art. 36f Sr opgelegd. Art. 24c Sr (vervangende hechtenis) is in art. 36f lid 6 Sr van overeenkomstige toepassing verklaard, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de verplichting tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer niet opheft(4). De opgelegde schadevergoedingsmaatregel kan door het openbaar ministerie ten uitvoer worden gelegd vanaf het moment waarop het vonnis onherroepelijk is geworden. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt de vervangende hechtenis ten uitvoer gelegd (art. 573 Sv). Art. 76 Sr bepaalt dat het recht tot uitvoering van de straf of maatregel vervalt door verjaring. De termijn van deze verjaring is een derde langer dan de termijn van verjaring van het recht tot strafvordering. De executieverjaringstermijn wordt ingevolge art. 76a Sr gerekend vanaf de dag na die waarop het vonnis onherroepelijk en daarmee voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden.

2.2. De termijn van verjaring van het recht tot strafvordering is te kennen uit art. 70 Sr. Het recht tot strafvordering vervalt door verjaring: in zes jaren voor de misdrijven waarop geldboete, hechtenis of gevangenisstraf van niet meer dan drie jaren is gesteld, respectievelijk in twaalf jaren voor de misdrijven waarop tijdelijke gevangenisstraf van meer dan drie jaren is gesteld. De overige bepalingen in art. 70 Sr kunnen in deze zaak onbesproken blijven.

2.3. Ten tijde van het plegen van de feiten waarvoor de delinquent is veroordeeld stelde art. 326 Sr op het misdrijf `oplichting' een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of een geldboete. Dit is de bepaling die het hof bedoelt. Uitgaande van deze bepaling verjaart het recht tot vervolging in zes jaren en verjaart het recht tot tenuitvoerlegging van de opgelegde straf of maatregel in acht jaren. De vraag is nu, of de verhoging van het strafmaximum ingaande 1 februari 2006 hierin verandering heeft gebracht. De wet van 22 december 2005, Stb. 2006, 11, bevat geen hierop gerichte overgangsbepaling. Indien het strafmaximum van vier jaar gevangenisstraf bepalend is, vervalt het recht tot tenuitvoerlegging na zestien jaren, dus eerst op 22 juni 2014.

2.4. In rov. 7 is het hof uitdrukkelijk ervan uitgaat dat de delinquent is veroordeeld ter zake van het misdrijf van art. 326 (oud) Sr, d.w.z. zoals dit artikel luidde tot 1 februari 2006. Dat misdrijf werd bedreigd met een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of een geldboete. Dit strafmaximum is en blijft volgens het hof bepalend voor de duur van de verjaringstermijn.

2.5. De kwestie wordt gecompliceerd doordat de relevante wettelijke bepalingen telkens verwijzen naar andere bepalingen. In beginsel heeft een nieuwe wet, of de wijziging van een bestaande wet, onmiddellijk werking vanaf de datum waarop de wet resp. wetswijziging in werking treedt. Uitzonderingen hierop zijn de uitgestelde werking(5) en de terugwerkende kracht van een wetswijziging. In een bijzondere bepaling van overgangsrecht kan worden gekozen voor eerbiedigende werking indien de wetgever niet wil ingrijpen in bestaande rechtsposities en de daaruit voortvloeiende gerechtvaardigde verwachtingen.

2.6. Art. 1 lid 1 Sr bepaalt: "Geen feit is strafbaar dan uit kracht van een daaraan voorafgegane wettelijke strafbepaling". Dit voorschrift houdt verband met het legaliteitsbeginsel, dat meebrengt dat degene die een gedraging verricht, tevoren moet kunnen weten of die gedraging strafbaar is en, zo ja, welke straf daarop is gesteld. Het legaliteitsbeginsel stelt in de eerste plaats eisen aan de nauwkeurigheid van een strafbaarstelling; dat onderwerp blijft hier onbesproken. Het legaliteitsbeginsel staat in de tweede plaats eraan in de weg dat aan een nieuwe strafbepaling, aan een wijziging van een bestaande wettelijke strafbepaling of aan een verhoging van de wettelijke strafbedreiging terugwerkende kracht wordt verleend ten nadele van de burger(6). Het legaliteitsbeginsel is verankerd in art. 16 Grondwet en in art. 7 EVRM en art. 15 IVBPR.

2.7. Een wijziging of zelfs het vervallen van een bestaande wettelijke strafbepaling kan gunstig zijn voor de verdachte. Het tweede lid van art. 1 Sr bepaalt daarom dat bij verandering in de wetgeving na het tijdstip waarop het feit begaan is, de voor de verdachte gunstigste bepalingen worden toegepast. Dit voorschrift heeft tot gevolg dat voor `oplichting', begaan vóór 1 februari 2006, geen langere gevangenisstraf dan een straf van drie jaren kan worden opgelegd. In dit verband merk ik op dat ook als de desbetreffende strafbepaling zelf ongewijzigd blijft, een wijziging elders in de wetgeving bedoeld of onbedoeld gevolgen kan hebben voor de strafbaarheid van een feit of van de verdachte. Zo kan bijvoorbeeld, als de minderjarigheid van het slachtoffer deel uitmaakt van de delictsomschrijving, een wijziging van de meerderjarigheidsgrens in het Burgerlijk Wetboek gevolgen hebben voor de strafbaarheid van dat feit. Ook in die gevallen gelden de regels van art. 1, lid 1 en lid 2, Sr.

2.8. De in art. 1 Sr bedoelde regels zijn uitgewerkt vanaf het moment dat de verdachte onherroepelijk is veroordeeld. Stel, bijvoorbeeld, dat de wet op een bepaald misdrijf een gevangenisstraf van maximaal vier jaren stelt, dat aan een verdachte ter zake van dat misdrijf onherroepelijk een gevangenisstraf van vier jaren is opgelegd en dat een jaar later een wetswijziging in werking treedt die de wettelijke maximumstraf omlaag brengt naar drie jaren gevangenisstraf, dan profiteert de reeds onherroepelijk veroordeelde verdachte niet van die wetswijziging. Hij zal de opgelegde gevangenisstraf van vier jaren gewoon moeten uitzitten. Art. 1 lid 2 Sr is in deze situatie niet van toepassing(7). Hij kan hoogstens een gratieverzoek indienen.

2.9. Wanneer de wettelijke bepaling van de termijn waarbinnen de straf of maatregel ten uitvoer kan worden gelegd wordt gewijzigd, heeft zo'n wijziging in beginsel onmiddellijk werking. Voor termijnen die eerst een aanvang nemen nadat de wetswijziging in werking is getreden levert dit geen vragen van overgangsrecht op. Voor verjaringstermijnen die onder het oude recht al waren verstreken, heeft zo'n wetswijziging in beginsel geen gevolg: eenmaal verjaard blijft verjaard(8). Voor termijnen van executieverjaring die onder het oude recht waren aangevangen, maar nog niet zijn verstreken (dat wil zeggen: in gevallen waarin het ten uitvoer te leggen vonnis onherroepelijk is geworden vóór de datum van inwerkingtreding van de wetswijziging) geldt in beginsel - behoudens een andersluidende bepaling van overgangsrecht - dat de nieuwe termijn onmiddellijk haar invloed doet gelden. Indien (bijv. door wijziging van art. 76 Sr) de termijn waarbinnen het vonnis kan worden tenuitvoergelegd wordt verlengd, worden de lopende verjaringstermijnen dus verlengd. Indien de termijn waarbinnen het vonnis kan worden tenuitvoergelegd wordt verkort, worden de lopende verjaringstermijnen dus verkort. Knigge heeft in zijn dissertatie geopperd dat art. 1 lid 2 Sr, hoewel in deze situatie niet toepasselijk(9), overeenkomstig kan worden toegepast. Hij vroeg zich af: "waarom zou de wetgever de verwachtingen, die bij een nog niet voltooide vervolgingsverjaring in het geding zijn, wel eerbiedigen, en de verwachtingen, gebaseerd op een onvoltooide strafverjaring, niet?" Hij stelde voor, aan art. 1 Sr een derde lid toe te voegen met de volgende inhoud:

"Indien de wetgeving betreffende het verval van de straf verandert na het tijdstip waarop de veroordeling is uitgesproken zijn de voor de veroordeelde gunstigste bepalingen toepasselijk."(10)

2.10. Tegen deze achtergrond bespreek ik de afzonderlijke klachten. Onderdeel 1 klaagt dat het hof miskent dat zowel het verbod van terugwerkende kracht in het eerste lid van art. 1 Sr als het bepaalde in het tweede lid van art. 1 Sr geen betrekking hebben op het verval door verjaring van het recht tot tenuitvoerlegging van een opgelegde straf of maatregel. De leden 1 en 2 van art. 1 Sr zien slechts op de toepassing van de strafwet in de fase van de berechting, niet op de fase van de tenuitvoerlegging. Gelet hierop is volgens de klacht rechtens onjuist het oordeel in rov. 7, dat ingevolge art. 1 lid 2 Sr ter zake van het feit waarvoor de delinquent is veroordeeld het strafmaximum van drie jaren gevangenisstraf is blijven gelden, aan de hand van welk maximum moet worden bepaald welke executieverjaringstermijn van toepassing is.

2.11. Indien het hof van oordeel zou zijn geweest dat art. 1 lid 2 Sr rechtstreeks bepalend is voor het antwoord op de vraag of de executieverjaringstermijn van acht jaren dan wel die van zestien jaren moet worden toegepast, zou de klacht gegrond zijn. Art. 1 lid 2 Sr heeft, zoals gezegd, geen betrekking op (het recht tot) de tenuitvoerlegging van een onherroepelijk strafvonnis. Dat zegt ook het hof (zie rov. 5). Uit de opbouw van 's hofs redengeving volgt evenwel dat het hof iets anders voor ogen heeft. Het hof is blijkbaar van oordeel dat (i) de delinquent is veroordeeld ter zake van het misdrijf van art. 326 (oud) Sr, gepleegd vóór 1 februari 2006; dat (ii) op grond van het bepaalde in art. 1 lid 2 Sr voor dát misdrijf, dus voor het misdrijf van art. 326 zoals dit artikel gold vóór 1 februari 2006, geen langere gevangenisstraf kon en kan worden opgelegd dan een gevangenisstraf van drie jaren [hetgeen een correcte toepassing is van de regel van art. 1 lid 2 Sr, noot A-G]; dat (iii) uit de parlementaire geschiedenis van deze wetswijziging niet blijkt van enig gewijzigd inzicht van de wetgever met betrekking tot de verjaring van het recht tot tenuitvoerlegging; dat (iv) uit de parlementaire geschiedenis van de wet van 16 november 2005, Stb. 595, evenmin blijkt van een gewijzigd inzicht van de wetgever met betrekking tot de verjaring van het recht tot tenuitvoerlegging van straffen in het algemeen of bij deze categorie misdrijven in het bijzonder; dat (v) uit dit een en ander kan worden opgemaakt dat de delinquent zich terecht beroept op de verjaring van de executiebevoegdheid. Anders dan het middel veronderstelt, heeft het hof in deze redenering niet miskend dat art. 1 Sr toepassing mist in de fase nadat de betrokkene onherroepelijk is veroordeeld. De klacht mist feitelijke grondslag.

2.12. Voor het geval toch in de aangevallen overweging zou worden gelezen dat het hof het tweede lid van art. 1 Sr heeft toegepast, gaat het mijns inziens slechts om een analogische toepassing, in die zin dat het hof de voor de veroordeelde gunstigste executieverjaringstermijn heeft toegepast. Ook dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In de wet van 22 december 2005, Stb. 2006, 11, was geen bepaling van overgangsrecht hieromtrent opgenomen. Evenmin blijkt uit de parlementaire behandeling van het desbetreffende wetsvoorstel van een gewijzigd inzicht van de wetgever met betrekking tot de executieverjaring. Tegen die achtergrond is te begrijpen dat het hof is teruggevallen op de analogische toepassing van een regel die, hoewel geschreven voor de fase van de berechting, in de fase van de tenuitvoerlegging overeenkomstig kan worden toegepast. Onderdeel 1 faalt.

2.13. Onderdeel 2 klaagt subsidiair dat het oordeel in rov. 7, reeds aangehaald, in tegenspraak is met de vaststelling in rov. 5, dat art. 1 lid 2 Sr geen betrekking heeft op veranderingen in het recht tot tenuitvoerlegging van de straf. Het oordeel zou vanwege deze innerlijke tegenstrijdigheid onbegrijpelijk zijn. Deze klacht faalt omdat het oordeel niet onbegrijpelijk is. Hiervoor verwijs ik naar de bespreking van onderdeel 1.

2.14. In rov. 6 heeft het hof overwogen dat wanneer een verjaringstermijn wordt veranderd wegens gewijzigd inzicht in de werking van het tijdsverloop, het rationeel is de nieuwe termijn toe te passen op de oude straf. Onderdeel 3 klaagt dat dit oordeel miskent dat het gewijzigde inzicht van de wetgever in de werking van het tijdsverloop in dit verband niet relevant is, nu art. 1, leden 1 en 2, Sr geen betrekking heeft op de executieverjaring en de wijziging van het strafmaximum bij wet van 22 december 2005, Stb. 2006, 11, als zodanig reeds tot gevolg heeft dat de termijn van verjaring van het recht tot tenuitvoerlegging van het vonnis wordt verlengd.

2.15. Zoals gezegd, heeft het hof niet miskend dat art. 1, leden 1 en 2, Sr geen betrekking heeft op de verjaring van het recht tot tenuitvoerlegging. Integendeel, in rov. 6 gaat het hof uit van de hoofdregel dat ten aanzien van voorschriften van procesrechtelijke aard een nieuwe termijn in beginsel onmiddellijk van toepassing is(11). Indien blijkt van een gewijzigd inzicht van de wetgever in de werking van het tijdsverloop, is het rationeel de nieuwe termijn toe te passen op "de oude straf", d.w.z. op gevallen waarin de executieverjaringstermijn onder het oude recht is aangevangen. Dit oordeel is van belang, bijvoorbeeld, in de situatie dat art. 76 Sr zelf zou zijn gewijzigd omdat de wetgever de executieverjaringstermijn heeft willen verlengen. Indien - zoals in dit geval - niet blijkt van een zodanig gewijzigd inzicht in de executieverjaring en een bepaling van overgangsrecht ontbreekt, leent het beginsel van art. 1 lid 2 Sr zich voor analogische toepassing, in die zin dat de voor de veroordeelde gunstigste bepaling wordt toegepast. Het oordeel geeft m.i. niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Overigens stemt de laatste zin van rov. 6 woordelijk overeen met Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, aant. 11 op art. 1 (bew. J.W. Fokkens), waarin deze opmerking werd gemaakt nadat al was vermeld dat art. 1 lid 1 Sr de toepassing van de strafwet betreft op niet berechte feiten. Dit zal het hof niet zijn ontgaan. De klacht faalt.

2.16. Onderdeel 4, gericht tegen rov. 7, herhaalt de klacht dat, waar art. 1, leden 1 en 2, Sr geen betrekking heeft op de executieverjaring, het gewijzigde inzicht van de wetgever niet relevant is bij beantwoording van de vraag of het recht tot uitvoering van de straf is komen te vervallen. Deze klacht behoeft na het voorgaande betoog geen afzonderlijke bespreking meer.

2.17. Onderdeel 5 is gericht tegen de gevolgtrekking die het hof hieraan heeft verbonden en mist zelfstandige betekenis naast de voorgaande klachten.

3. Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden,

1 KB van 9 januari 2006, Stb. 23.

2 Rov. 5 is niet helemaal duidelijk, daar waar verwezen wordt naar het eerste lid van art. 1 Sr; inhoudelijk heeft deze overweging betrekking op het tweede lid van dat artikel. Mogelijk is sprake van een typefout.

3 Binnen 8 weken, zie art. 402 lid 2 in verbinding met art. 339 lid 2 Rv.

4 De term `vervangende' hechtenis is daarom eigenlijk niet juist. De hechtenis vervangt niet de schadevergoeding, maar dient slechts als prikkel tot betaling. Blijkens het Jaarbericht 2008 van het CJIB is in dat jaar in 16,3% van de ter incasso in behandeling genomen schadevergoedingsmaatregelen vervangende hechtenis toegepast. Zie over de problemen die dit systeem voor de strafrechter oplevert als de verdachte zich beroept op een ontoereikende draagkracht: HR 19 juni 2007, NJ 2007, 359; HR 16 juni 2009, NJ 2009, 293.

5 Zo is bij de wijziging van de verjaringstermijn voor de tenuitvoerlegging van vonnissen van de burgerlijke rechter (die veelal een verkorting van de termijn inhield) gekozen voor uitgestelde werking teneinde de vorderingsgerechtigden een jaar langer in staat te stellen een stuitingsdaad te verrichten: art. 123 Overgangswet NBW.

6 Vgl. HR 18 september 2001, NJ 2002, 559 m.nt. J.M. Reijntjes en N.J. Schrijver (rov. 4.3.1): "Art. 16 Grondwet en art. 1, eerste lid, Sr bevatten een ongeclausuleerd verbod tot berechting en bestraffing van iemand ter zake van een feit dat ten tijde van het begaan van dat feit niet bij of krachtens de Nederlandse wet strafbaar was gesteld."

7 Art. 1 lid 2 Sr spreekt van de `verdachte' (niet van: de veroordeelde) en is uitsluitend van belang voor de berechting. Vgl. HR 18 mei 1942, NJ 1942, 611, besproken in: G. Knigge, Verandering van wetgeving, diss. 1984, blz. 339. Zie voorts: Rb Dordrecht 2 mei 2002, Nieuwsbrief Sr 2002, 163.

8 Vgl. Handboek strafzaken, hoofdstuk 63, Verval van executierecht (P.H.P.H.M.C. van Kempen); A. Knigge, Verandering van wetgeving, diss. 1984, blz. 343-344. Met betrekking tot de vervolgingsverjaring heeft de HR de regel `eenmaal verjaard blijft verjaard' aangehouden in HR 17 december 1996, NJ 1997, 261. De vraag of het de wetgever vrij staat door middel van een andersluidende bepaling dit uitgangspunt te doorbreken, laat ik in deze conclusie onbesproken.

9 A. Knigge, Verandering van wetgeving, diss. 1984, blz. 342; Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, losbl., aant. 11 op art. 1 (bew. J.W. Fokkens).

10 A. Knigge, Verandering van wetgeving, diss. 1984, blz. 402.

11 Vgl. de beklagzaak HR 18 april 1995, NJ 1995, 566, rov. 4.1.4: "In het algemeen moet de rechter, bij verandering van wettelijke bepalingen betreffende de vormen der rechtspleging, de wet toepassen gelijk deze geldt ten tijde van zijn handelen".