Home

Parket bij de Hoge Raad, 23-03-2010, BK8926, 08/01738

Parket bij de Hoge Raad, 23-03-2010, BK8926, 08/01738

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
23 maart 2010
Datum publicatie
24 maart 2010
ECLI
ECLI:NL:PHR:2010:BK8926
Formele relaties
Zaaknummer
08/01738

Inhoudsindicatie

Laatste woord. Het p-v houdt in dat de ttz. aanwezige verdachte voor de sluiting van het onderzoek in de gelegenheid is gesteld zijn standpunt toe te lichten. Aldus heeft het Hof gehandeld in overeenstemming met art. 283.6 Sv, welke bepaling in een geval als i.c. - waarbij de vraag aan de orde is of de rechter in h.b. kan toekomen aan een beoordeling van de zaak zelf - van overeenkomstige toepassing is, vgl. HR LJN AS7542.

Conclusie

Nr. S 08/01738

Mr Vegter

Zitting 5 januari 2010

Conclusie inzake:

[Verdachte]

1. Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft verdachte op 27 maart 2008 in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard.

2. Namens verdachte heeft Mr A.W.T. Klappe, advocaat te 's-Hertogenbosch, cassatie ingesteld. Mr J.M. Lintz, advocaat te Rotterdam, heeft een schriftuur ingezonden houdende één middel van cassatie.

3. Het middel klaagt erover dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep niet het recht is gelaten om als laatste het woord te voeren als bedoeld in art. 311, vierde lid, Sv.

4. Het proces-verbaal ter terechtzitting in hoger beroep houdt onder meer het volgende in:

"(...)

De voorzitter stelt de vraag aan de orde of verdachte ontvankelijk is in het door hem ingestelde hoger beroep. (...)

Desgevraagd verklaart verdachte -zakelijk weergegeven- als volgt:

lk was op de hoogte van de dag van de terechtzitting in eerste aanleg.

De advocaat-generaal deelt mede -zakelijk weergegeven-: (...)

De raadsman verklaart -zakelijk weergegeven-:

(...)

De verdachte verklaart -zakelijk weergegeven-:

Het is inderdaad zo dat ik van de terechtzitting wist. Ik kon wegens geldgebrek echter niet bij de terechtzitting aanwezig zijn.

Het hof onderbreekt het onderzoek ter terechtzitting teneinde zich te beraden.

Na hervatting van het onderzoek verklaart de voorzitter het onderzoek gesloten en deelt mede

dat volgens de beslissing van het gerechtshof de uitspraak zal plaatsvinden ter terechtzitting van heden."

5. Gelet op het arrest van uw Raad van 12 februari 2008, LJN BC3773 brengt het voorschrift vervat in het vierde lid van artikel 311 Sv voor de verdachte(1) niet alleen mee dat hij de bevoegdheid heeft het laatste woord te voeren, maar tevens de verplichting voor de rechter om de verdachte uit eigen beweging aan te bieden van die gelegenheid gebruik te maken. De Hoge Raad overwoog: "Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep blijkt niet dat aan de verdachte het recht is gelaten het laatst te spreken. Daarom moet het ervoor worden gehouden dat het in het vierde lid van art. 311 Sv op straffe van nietigheid gegeven voorschrift niet in acht is genomen." Evenals in het onderhavige geval werd verdachte in die zaak bijgestaan door een raadsman, voerden er nadat de verdachte en raadsman ter verdediging het woord hadden gevoerd geen andere procesdeelnemers het woord over de aanhangige strafzaak en ontbrak in het proces-verbaal de zinsnede dat de verdachte het laatste woord is gelaten. Voor de verdachte is er daarmee dus een verschil tussen als laatste het woord voeren en het laatste woord voeren. Van dat laatste is slechts sprake indien de verdachte daartoe uitdrukkelijk in de

gelegenheid is gesteld en dat ook blijkt uit het proces-verbaal van de zitting.

Het lijkt er op dat de nietigheid voor zover het de verdachte betreft niet kan worden gerelativeerd. Dat hangt vermoedelijk samen met een tweetal omstandigheden. Allereerst is er het verschil tussen het voeren van het woord ter verdediging en het voeren van het laatste woord. Bij gelegenheid van het laatste woord mag de verdachte natuurlijk nogmaals woorden ter verdediging spreken, maar het laatste woord biedt de verdachte tevens de gelegenheid het menselijke element in het strafproces te laten doorklinken.(2) De tweede omstandigheid ontleen ik aan de wetsgeschiedenis. Nog betrekkelijk recent (begin jaren negentig vorige eeuw) werd de op het voorschrift van artikel 311, vierde lid, Sv gestelde formele nietigheid uitdrukkelijk gehandhaafd, omdat de wetgever niet verwachtte dat zich enig geval zou voordoen waarin nietigheid een te zware sanctie is.(3)

Ik heb mij afgevraagd of ingeval van bijstand door een rechtsgeleerd raadsman er desondanks niet veel voor te zeggen is de nietigheid te relativeren. Ik zie niet in dat er een wezenlijk verschil is tussen de voorzitter die nalaat uitdrukkelijk de cautie te geven(4) en de voorzitter die nalaat uitdrukkelijk te vermelden dat verdachte het laatste woord heeft. Voor beide gevallen geldt dat de raadsman zo nodig kan ingrijpen. Mijn voormalig ambtgenoot Wortel heeft in zijn conclusie voor het vermelde arrest uit 2008 relativering (om andere reden) voorgesteld, maar de Hoge Raad wil daar kennelijk niet van weten. Derhalve rest slechts als conclusie dat het middel slaagt.

6. Het voorgestelde middel slaagt.

7. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugverwijzing van de zaak naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 Voor de raadsman ligt het anders. Zie HR 14 oktober 1997, NJ 1998, 243 m.nt. De Hullu en bijvoorbeeld HR 25 februari 2003, LJN AF3368, NJ 2003, 558.

2 G.J.M.Corstens, Het Nederlandse strafprocesrecht, Deventer 2008, p. 628 onder verwijzing naar J.Remmelink, Het laatste woord van de verdachte; in: Strafrecht in balans, Arnhem 1983, p. 211-232.

3 Kamerstukken II, 23 075, nr. 3, p. 4.

4 vgl. HR 24 mei 1977, NJ 1978, 316, en 17 jan. 1978, NJ 1978, 341, m.nt. Th.W. van Veen