Parket bij de Hoge Raad, 05-03-2010, BK9172, 08/03410
Parket bij de Hoge Raad, 05-03-2010, BK9172, 08/03410
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 5 maart 2010
- Datum publicatie
- 5 maart 2010
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2010:BK9172
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BK9172
- Zaaknummer
- 08/03410
- Relevante informatie
- Wet op de rechterlijke organisatie [Tekst geldig vanaf 01-07-2023] art. 81
Inhoudsindicatie
Huurrecht. Ontbinding huurovereenkomst en ontruiming gehuurde wegens toerekenbare tekortkoming in nakoming huurovereenkomst? Uitleg huurreglement. Bewijswaardering. (art. 81 RO).
Conclusie
08/03410
Mr L. Strikwerda
Zt. 8 jan. 2010
conclusie inzake
[Eiser]
tegen
Stichting Woonplus Schiedam
Edelhoogachtbaar College,
1. In deze zaak, waarin de verhuurder van woonruimte ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde vordert wegens toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de huurovereenkomst aan de zijde van de huurder, gaat het om de vraag of de huurder in strijd met het toepasselijke huurreglement gedurende langere tijd niet zijn hoofdverblijf in het gehuurde heeft gehad.
2. De feiten liggen als volgt (zie r.o. 2.2 van het eindarrest van het hof).
(i) Thans eiser tot cassatie, hierna: [eiser], huurt sinds 26 augustus 1994 van (de rechtsvoorgangster van) thans verweerster in cassatie, hierna: Woonplus, een woning aan de [a-straat 1] te [plaats].
(ii) Tot de huurovereenkomst behoort het algemeen huurreglement dat bepaalt (art. 5 lid 1) dat de huurder in het verhuurde zijn hoofdverblijfplaats dient te hebben.
3. Woonplus heeft het in 2.(ii) bedoelde huurreglement als productie 2 overgelegd bij de inleidende dagvaarding. Art. 5 van het huurreglement houdt, voor zover thans van belang, in:
"1. Huurder zal het verhuurde als een goed huisvader en overeenkomstig de daaraan bij overeenkomst gegeven bestemming gebruiken en in het verhuurde zijn hoofdverblijfplaats houden.
(...)
4. Huurder moet het verhuurde zelf en als hoofdverblijfplaats bewonen, behoorlijk meubileren en stofferen en dus voorzien van vloerbedekking en gemeubileerd en gestoffeerd houden, tot het einde van de huurtijd, en wel zodanig, dat er geen overlast voor de omwonende wordt veroorzaakt. Hij verplicht zich het verhuurde in alle opzichten rein en zuiver te houden en regelmatig goed te luchten."
4. Bij exploot van 28 oktober 2005 heeft Woonplus [eiser] gedagvaard voor de rechtbank Rotterdam, Sector Kanton, locatie Schiedam, en gevorderd dat de huurovereenkomst wordt ontbonden en dat [eiser] wordt veroordeeld tot ontruiming van het gehuurde. Woonplus heeft daartoe gesteld - kort gezegd - dat [eiser] in strijd met het huurreglement niet zijn hoofdverblijf in het gehuurde heeft.
5. [Eiser] heeft verweer gevoerd tegen de vordering. Hij heeft ontkend dat hij in het gehuurde niet zijn hoofdverblijf heeft en heeft gesteld dat hij wel degelijk woonachtig is in het gehuurde.
6. De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 28 maart 2006, alvorens verder te beslissen, [eiser] toegelaten te bewijzen dat hij in het gehuurde gedurende de huurperiode voortdurend zijn hoofdverblijf had. Daartoe overwoog de rechtbank onder meer:
"Het niet gebruiken van het gehuurde als hoofdverblijf levert een ernstige toerekenbare tekortkoming op in de nakoming van de huur overeenkomst. Een dergelijke toerekenbare tekortkoming rechtvaardigt in beginsel de ontbinding van de huurovereenkomst.
Thans moet worden vastgesteld of gedaagde het gehuurde in het verleden niet als hoofdverblijf gebruikte. Vaststaat dat gedaagde zich nooit eerder dan per 31 augustus 2005 heeft ingeschreven op het desbetreffende adres. Gedaagde stond van 9 juli 1993 tot 1 oktober 2001 ingeschreven op de [b-straat 1] te [plaats] en vanaf 1 april 2004 tot 31 augustus 2005 op de [c-straat 1] te [plaats].
Verder is van niet gering belang dat gedaagde in Rotterdam een bijstandsuitkering genoot en niet in Schiedam.
Daar komt nog bij dat gedaagde desgevraagd heeft meegedeeld dat hij zich in de periode van 1999 tot 2004
schuilhield voor de politie omdat hij gezocht werd. Hij vertoonde zich niet aan het adres [a-straat] te [plaats], maar was daarentegen in Rotterdam, waar hij zich vrijer kon bewegen.
Een en ander doet vermoeden dat gedaagde in het gehuurde gedurende langere tijd niet zijn hoofdverblijf had.
Gedaagde mag tegenbewijs leveren."
7. Nadat getuigenverhoren hadden plaatsgevonden, heeft de rechtbank bij eindvonnis van 16 januari 2007 [eiser] geslaagd geoordeeld in het tegenbewijs en de vorderingen van Woonplus afgewezen.
8. Woonplus is van het eindvonnis van de rechtbank in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Zij voerde een grief aan tegen de bewijswaardering van de rechtbank.
9. Nadat een door het hof bij tussenarrest van 30 mei 2007 gelaste comparitie van partijen had plaatsgevonden, heeft het hof bij eindarrest van 16 april 2008 het bestreden vonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw recht doende, de vorderingen van Woonplus alsnog toegewezen. Daartoe overwoog het hof onder meer (cursivering door hof):
"2.4. De ingestelde grief treft doel. Niet ter discussie staat dat op Woonplus de bewijslast rust van haar stelling dat [eiser] in het gehuurde niet voortdurend zijn hoofdverblijfplaats had. Ook heeft de rechtbank op goede gronden het vermoeden uitgesproken - en dit vermoeden heeft [eiser] ook niet bestreden - dat [eiser] het gehuurde langere tijd niet had bewoond. Daarvoor heeft de rechtbank in het tussenvonnis erop gewezen dat [eiser] zich eerst per 31 augustus 2005 had ingeschreven op het adres aan de [a-straat 1] te [plaats], terwijl hij de woning al sedert 26 augustus 1994 zou huren. Bovendien is waarde gehecht aan de omstandigheid dat hij zijn bijstandsuitkering genoot in een andere gemeente dan die waar hij geacht werd zijn hoofdverblijf te hebben. Tevens staat vast dat hij in eerste aanleg heeft erkend zich in de periode van 1999 tot 2004 vooral opgehouden te hebben in Rotterdam omdat hij gezocht werd door de politie en zich daar vrijer kon bewegen dan in Schiedam.
2.5. Met de ter uitvoering van het tussenvonnis gehoorde getuigen heeft [eiser] dit vermoeden - en met name het vermoeden van niet voortdurend verblijf - niet ontzenuwd. Geen van de getuigen heeft iets verklaard dat in de richting wijst van permanente bewoning door [eiser] zelf gedurende de gehele huurperiode. Onder hoofdverblijf moet worden verstaan de plek waar men - gewoonlijk - eet, slaapt en verblijft. Daarmee is in elk geval onverenigbaar dat de huurder ook, dag en nacht, vaak en/of gedurende langere tijd elders hetzij in een andere woning verblijft hetzij gedetineerd is.
(...)."
10. [Eiser] is tegen het eindarrest van het hof (tijdig) in cassatie gekomen met twee middelen, die door Woonplus zijn bestreden met conclusie tot verwerping van het cassatieberoep.
11. Middel 1 is opgebouwd uit vijf onderdelen die alle zijn gebaseerd op de stelling dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen het begrip "hoofdverblijfplaats" in het eerste en in het vierde lid van art. 5 van het huurreglement. Het middel betoogt dat het begrip in het eerste lid betrekking heeft op "de vindplaats in officiële gevallen" terwijl het begrip in het vierde lid ziet op de woonplaats, dat wil zeggen de plaats waar iemand gewoonlijk eet, slaapt en verblijft. Het hof zou dit onderscheid hebben miskend.
12. Uit de gedingstukken blijkt niet (het middel noemt ook geen vindplaatsen) dat [eiser] de stelling waarop het middel is gebaseerd, in feitelijke instanties heeft aangevoerd. Blijkens de inleidende dagvaarding (onder 5 en 12) heeft Woonplus haar vorderingen gebaseerd op de stelling dat [eiser] het voorschrift van het eerste lid van art. 5 van het huurreglement heeft overtreden en dat zij daarbij tot uitgangspunt heeft genomen dat onder het begrip "hoofdverblijfplaats" in dat voorschrift woonplaats moet worden begrepen. [Eiser] heeft blijkens de gedingstukken geen andere uitleg verdedigd en heeft zich, integendeel, kennelijk geconformeerd aan de door Woonplus tot uitgangspunt genomen uitleg van het begrip "hoofdverblijfplaats" in art. 5 lid 1 van het huurreglement. Zie o.m. concl. van antwoord onder 3, concl. na enquête onder 3, en memorie van antwoord onder 5.
13. Dit betekent dat de stelling waarop middel 1 is gegrond als een ongeoorloofd novum in cassatie moet worden aangemerkt. De stelling heeft immers betrekking op de uitleg van een contractuele bepaling. De juistheid van de stelling kan niet worden beoordeeld zonder een nader onderzoek van feitelijke aard. Daarvoor is in cassatie geen plaats. Vgl. Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 137 met rechtspraakgegevens.
14. Hierop stuit middel 1 in zijn geheel af. Ik loop de afzonderlijke onderdelen nog kort na.
15. Onderdeel 1a faalt omdat het hof, nu partijen hun debat hebben gevoerd op basis van het uitgangspunt dat de vorderingen van Woonplus zijn gegrond op de stelling dat [eiser] het voorschrift van het eerste lid van art. 5 van het huurreglement heeft overtreden en dat onder het begrip "hoofdverblijfplaats" in dat voorschrift woonplaats moet worden begrepen, niet buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden door bij zijn beoordeling van het geschil hetzelfde uitgangspunt in acht te nemen.
16. Op deze grond kunnen ook de op onderdeel 1a voortbouwende motiveringsklachten van de onderdelen 1b en 1c geen doel treffen.
17. Voor zover onderdeel 1d erover klaagt dat het hof niet duidelijk heeft gemaakt waarom het tot een andere bewijswaardering is gekomen dan de rechtbank, faalt het. Uit HR 14 november 2003, NJ 2005, 269, volgt dat de enkele omstandigheid dat de rechter in hoger beroep de getuigen niet zelf heeft gehoord, niet eraan in de weg staat dat deze tot een andere waardering van het bewijs komt dan de eerste rechter. Wel moet de appelrechter motiveren waarom hij tot een afwijkend oordeel komt. Het hof heeft in r.o 2.5 zijn afwijkend oordeel toereikend gemotiveerd. De motiveringsplicht van het hof brengt niet mee dat het hof nader op de door het onderdeel genoemde aspecten van de getuigenverklaringen van [getuige 1] en de buurtagent had moeten ingaan. Uit de gedingstukken blijkt immers niet (het onderdeel noemt ook geen vindplaatsen) dat [eiser] op die aspecten in feitelijke instanties een beroep heeft gedaan.
18. In onderdeel 1e wordt herhaald wat reeds in eerdere onderdelen van middel 1 naar voren is gebracht.
19. Middel 2 komt met een motiveringsklacht op tegen het oordeel van het hof - in r.o. 2.7 - dat zich niet de situatie voordoet dat de tekortkoming van [eiser], gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis, de ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt. Het middel acht dit oordeel onbegrijpelijk voor zover het is gebaseerd op de overweging dat Woonplus belang heeft bij een rechtvaardige verdeling van de huurwoningen in Schiedam, aangezien Woonplus geen overheidsorgaan is.
20. Het middel faalt. Niet in te zien valt waarom Woonplus, ook al is zij geen overheidsorgaan, geen belang zou hebben bij een rechtvaardige verdeling van haar huurwoningenbestand in Schiedam, waar - naar 's hofs in cassatie onbestreden vaststelling - huurwoningen schaars zijn. In aanmerking genomen dat het hof zijn oordeel tevens heeft gegrond op het gegeven dat [eiser] langdurig en bij herhaling niet zijn hoofdverblijfplaats in het gehuurde heeft gehouden, is niet onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat de uitzonderingssituatie van art. 6:265 lid 1, slot, BW zich niet voordoet.
21. De slotsom is dat het cassatieberoep tevergeefs is ingesteld en dat het bestreden arrest stand kan houden, met dien verstande dat de termijn waarbinnen [eiser] het gehuurde uiterlijk dient te ontruimen, nader moet worden bepaald.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,