Parket bij de Hoge Raad, 10-06-2011, BP9038, 09/04785
Parket bij de Hoge Raad, 10-06-2011, BP9038, 09/04785
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 10 juni 2011
- Datum publicatie
- 10 juni 2011
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2011:BP9038
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BP9038
- Zaaknummer
- 09/04785
Inhoudsindicatie
Procesrecht. In ogenschouw genomen het roljournaal en het door partijen ingevulde H10-formulier kan de op het audiëntieblad aangetekende beslissing van de rolraadsheer tot verwijzing van de zaak naar de rol voor dagbepaling arrest, mede gelet op art. 209 Rv. in verbinding met art. 353 lid 1 Rv., niet anders worden uitgelegd dan als een verwijzing van de zaak voor dagbepaling in het incident. Door niettemin uitspraak te doen in de hoofdzaak, heeft het hof het voor partijen uit art. 134 Rv. in verbinding met art. 353 lid 1 Rv. voortvloeiende recht geschonden zich uit te laten over de vraag of zij pleidooi wensen.
Conclusie
Zaaknr. 09/04785
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 18 maart 2011
Conclusie inzake:
Distribución y Servicio D&S S.A.
tegen
Koninklijke Ahold N.V.
Het gaat in deze zaak in cassatie om de vraag of het hof, door het tegelijk afdoen van het incident en de hoofdzaak zonder afzonderlijk beraad voor partijen in de hoofdzaak te hebben toegestaan, het recht op pleidooi als bedoeld in art. 353 lid 1 in verbinding met art. 134 Rv. en art. 6 EVRM heeft miskend.
1. Feiten(1) en procesverloop(2)
1.1 Eiseres tot cassatie, D&S, heeft op 23 december 1999 het aandelenkapitaal in de Argentijnse vennootschap Supermercados Ekono S.A. verkocht aan de eveneens in Argentinië gevestigde vennootschap Disco S.A.
Disco S.A. was destijds een - vrijwel volledige - dochtervennootschap van de in de Nederlandse Antillen gevestigde vennootschap Disco Ahold International Holdings N.V. (hierna te noemen: DAIH). Het aandelenkapitaal van DAIH was destijds voor ongeveer de helft in handen van Velox International Holdings N.V., en voor het overige in handen van Ahold America Inc. en verweerster in cassatie, Ahold.
1.2 Bij inleidende dagvaarding van 26 april 2005 heeft D&S Ahold gedagvaard voor de rechtbank Haarlem en heeft daarbij - voor zover thans van belang - betaling gevorderd van Ahold van
1. $ 40.996.100,55, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 2 mei 2003;
2. het verschil tussen $ 10.000.000 en de som van (i) hetgeen daarop omgerekend in US Dollars reeds is betaald, zijnde $ 3.531.949,36 en (ii) het bedrag dat Disco op het restant in mindering zal blijken te mogen brengen als resultaat van de afwikkeling als genoemd in art. 2.3 van de Stock Purchase Agreement (de onder 1.1 genoemde koopovereenkomst, toev. W-vG), te vermeerderen met vertragingsrente, alles op te maken bij staat;
3. de door D&S gemaakte buitengerechtelijke kosten, nader op te maken bij staat.
1.3 Aan deze vorderingen heeft D&S ten grondslag gelegd dat Ahold onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door, kort gezegd, te bewerkstelligen dat Disco en DAIH wanprestatie tegenover D&S hebben gepleegd alsmede door na te laten er op toe te zien dat het belang van D&S niet ondergeschikt gemaakt werd aan dat van het Ahold-concern, met name gelet op het feit dat Ahold tegenover D&S de verwachting heeft gewekt dat D&S volledige betaling van een bepaalde transactie zou ontvangen.
1.4 Na verdere stukkenwisseling, drie vonnissen in een incident en pleidooi, heeft de rechtbank het gevorderde bij vonnis van 30 mei 2007 afgewezen.
1.5 D&S is, onder aanvoering van zeven grieven, van dit eindvonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Amsterdam en heeft bij memorie van grieven, onder vermeerdering van haar eis en het instellen van incidentele vorderingen op de voet van art. 843a Rv., geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en - kort gezegd - alsnog, uitvoerbaar bij voorraad, de in eerste aanleg ingestelde vorderingen zal toewijzen.
1.6 Ahold heeft de grieven bestreden en - zakelijk weergegeven - gevorderd dat het hof de incidentele vorderingen van D&S zal afwijzen en het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen.
1.7 Beide partijen hebben een akte genomen in het incident.
1.8 Bij arrest van 18 augustus 2009 heeft het hof het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, bekrachtigd en hetgeen is gevorderd bij wijze van vermeerdering van eis alsmede in het incident, afgewezen.
1.9 D&S heeft tegen dit arrest tijdig(3) beroep in cassatie ingesteld.
Ahold heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep(4).
Partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht en afgezien van het geven van re- en dupliek.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1 Het middel bevat twee klachten, hierna: onderdelen 1 en 2(5).
Onderdeel 1 klaagt dat het hof D&S in strijd met art. 353 lid 1 in verbinding met art. 134 Rv. en art. 6 EVRM geen gelegenheid heeft geboden voor pleidooien, althans D&S geen (deugdelijke) gelegenheid heeft geboden om zich uit te laten over haar verlangen daartoe.
Volgens het onderdeel heeft het hof zich klaarblijkelijk geen rekenschap gegeven van de procedurele gang van zaken vanaf de rolzitting van 2 december 2008 toen partijen beraad is gegund over het incident. Het onderdeel betoogt daartoe dat partijen onmiskenbaar - conform de instructies van het hof - uitsluitend rolhandelingen hebben verricht in dat incident en op 10 februari 2009 slechts hebben gevraagd om arrest in het incident, waartoe zij ook uitsluitend hebben gefourneerd. Kennelijk, aldus het onderdeel, heeft het hof over het hoofd gezien dat partijen zich, naar zij begrepen en mochten begrijpen, uitsluitend dienden uit te laten over de vraag of zij al dan niet dadelijk arrest in het incident wensten en zich ook uitsluitend daarover hebben uitgelaten.
Daarop voortbouwend klaagt onderdeel 2 dat het hof het verzoek van D&S (en Ahold) om arrest in het art. 843a Rv-incident in de gegeven omstandigheden niet kon uitleggen in de zin dat D&S (en Ahold) tevens arrest wenste(n) in de hoofdzaak en afzag(en) van pleidooien, nu (i) partijen ook in appel in beginsel recht op pleidooi hebben, welk recht partijen in een geval als het onderhavige niet zonder hun inspraak en bij verrassing ontnomen kan worden en (ii) D&S er op grond van art. 209 Rv. resp. het gebruikelijke procesbeleid bij de rechtbanken en hoven, redelijkerwijs van uit mocht gaan dat het hof eerst en vooraf zou beslissen in het art. 843a Rv-incident.
De onderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
Juridisch kader m.b.t. het recht op pleidooi
2.2 In zijn arrest van 15 maart 1996, NJ 1997, 341 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat mede aan art. 6 EVRM ontleende, fundamentele beginselen van procesrecht meebrengen dat een procespartij, indien zij zulks verzoekt, de gelegenheid behoort te hebben haar standpunt mondeling ten overstaan van de rechter uiteen te zetten(6). Op basis van deze uitspraak heeft de wetgever (uiteindelijk(7)) het voorschrift van art. 134 Rv. geformuleerd dat, voordat de rechter over de zaak beslist, aan partijen desverlangd gelegenheid wordt geboden voor pleidooien.
Indien de wederpartij bezwaar maakt, zal het verzoek slechts kunnen worden afgewezen als daartoe door die wederpartij klemmende redenen worden aangevoerd, waarbij met name valt te denken aan een onaanvaardbare vertraging van de procedure. De rechter kan het verzoek ook ambtshalve afwijzen, doch alleen op grond van strijd met de eisen van een goede procesorde. Hij moet de afwijzing dan wel uitdrukkelijk vermelden en zijn beslissing dienaangaande deugdelijk motiveren(8). Het recht op pleidooi ontbreekt indien op de voet van art. 131 Rv. een comparitie na antwoord heeft plaatsgevonden en partijen tijdens die comparitie in voldoende mate hun standpunt mondeling uiteen hebben kunnen zetten(9). In dat geval kan de rechter bepalen dat geen gelegenheid wordt gegeven voor pleidooi. Achterliggende gedachte is dat één gelegenheid voor een mondelinge toelichting voldoende moet zijn in het licht van de eisen die art. 6 EVRM stelt aan de civiele procedure(10).
2.3 Art. 134 Rv. is via de schakelbepaling van art. 353 Rv. ook in appel van toepassing. Art. 131 Rv. wordt echter in art. 353 lid 1 Rv. uitgesloten voor toepassing in hoger beroep. Snijders meent dan ook dat partijen in appel nog royaler recht op pleidooi hebben dan in eerste aanleg(11).
In het onderhavige geval is geen pleidooi verzocht, waardoor de zaak zich toespitst op de vraag of een partij hoe dan ook een recht op pleidooi toekomt. Deze vraag zal mede in het licht van art. 6 EVRM dienen te worden beantwoord.
Ik geef daarom eerst een overzicht van de rechtspraak uit Straatsburg.
Jurisprudentie EHRM(12)
2.4 Volgens het Europese Hof voor de Rechten van de Mens is de eerste aanleg het meest geëigende moment in een procedure om een zaak mondeling te behandelen(13). Hoewel het recht op een mondelinge behandeling ook in appel uitgangspunt is(14), behoeft de standaard van art. 6 lid 1 EVRM in hogere instanties volgens het EHRM minder strikt te worden gehanteerd:
"30. The Court further reiterates that, provided a public hearing has been held at first instance, a less strict standard applies to the appellate level, at which the absence of such a hearing may be justified by the special features of the proceedings at issue. Thus, leave-to-appeal proceedings and proceedings involving only questions of law, as opposed to questions of fact, may comply with the requirements of Article 6, although the appellant was not given an opportunity of being heard in person by the appeal or cassation court. Regard must be had to the nature of the national appeal system, to the scope of the appellate court's powers and to the manner in which the applicant's interests are actually presented and protected in the appeal, particularly in the light of the nature of the issues to be decided by it, and whether these raise any questions of fact or questions of law which cannot be adequately resolved on the basis of the case-file (see for instance Helmers v. Sweden, judgment of 29 October 1991, Series A no. 212-A, p. 16, § 36).(15)"
2.5 Art. 6 EVRM "implies a right to an oral hearing at least before one instance"(16). Mits in eerste aanleg al een mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden (of van het recht daartoe afstand is gedaan(17)), kan in voorkomend geval in appel en/of cassatie worden afgezien van mondelinge behandeling op grond van de technische of puur juridische aard van de door het gerecht te beantwoorden vraag(18). Doorslaggevend is of de hogere rechter de hem voorgelegde kwestie adequaat kan beoordelen op basis van het beschikbare dossier. Relevant is onder meer of de ter discussie staande punten al door de rechter in een eerdere instantie zijn behandeld(19), of de hogere rechter voornemens is de beslissing in eerste aanleg te bekrachtigen(20), of de reeds beschikbare bewijsmiddelen eenduidig zijn(21), of partijen voldoende mogelijkheid hebben gehad hun zaak uiteen te zetten en te reageren op de stellingen van de wederpartij, alsmede of de beslissing om geen mondelinge behandeling toe te staan, is gemotiveerd(22). De omvang van de motiveringsplicht varieert met de aard van het gevraagde oordeel en dient te worden bepaald aan de hand van de omstandigheden van het geval(23).
2.6 In twee oudere zaken, Schuler-Zgraggen tegen Zwitserland(24) en Zumtobel tegen Oostenrijk(25), oordeelde het EHRM dat het fundamentele karakter van het recht op een mondelinge behandeling meebrengt dat daarvan alleen vrijwillig en ondubbelzinnig afstand - zowel expliciet als impliciet - kan worden gedaan. Toch nam het EHRM geen schending van art. 6 EVRM aan omdat er wel een mogelijkheid was om een mondelinge behandeling te verzoeken, maar dit niet was gedaan(26). In de zaak Martinie tegen Frankrijk(27) over de aansprakelijkheid van een registeraccountant, voorzag het toepasselijke procesrecht niet in de mogelijkheid een mondelinge behandeling te verzoeken - noch in eerste aanleg, noch in appel. Het ontbreken van deze mogelijkheid beoordeelde het EHRM als een schending van art. 6 lid 1 EVRM, ondanks de technische aard van de procedure.
2.7 Volgens Smits komt een geheel schriftelijk verlopen procedure niet per definitie in strijd met de openbaarheidseis van art. 6 EVRM. Naast de vraag of een mondelinge behandeling met het oog op het recht op een eerlijke behandeling is gewenst, spelen volgens hem ook andere overwegingen mee, zoals de (juridisch-) technische geaardheid van het geschil en de afwikkeling van de procedure binnen een redelijke termijn. "Door de openbaarheid niet vereist, in het kader van het recht op rechterlijk gehoor niet immer noodzakelijk, met het oog op de redelijke termijn niet zelden ongewenst: de civiele procedure is in het licht van de eisen van art. 6 EVRM volstrekt bestaanbaar zonder recht op een mondelinge behandeling", aldus Smits(28).
2.8 Hoewel ik het eens ben met Smits dat de rechtspraak van het EHRM (sterk) casusgericht is(29), meen ik dat er niettemin uit kan worden afgeleid dat D&S in beginsel recht op pleidooi had. Ik neem daarbij in aanmerking dat zij haar eis in appel had vermeerderd en een nieuwe grondslag had aangevoerd(30), en voorts de door de rechtbank vastgestelde feiten ter discussie stelde, waarmee (de omvang van) het geding in appel een andere was dan in eerste aanleg, terwijl daarnaast van belang is dat de zaak verder geen zeer technisch of puur juridisch karakter heeft en de uitkomst van het geding voor D&S van groot economisch belang is.
Feitelijke gang van zaken
2.9 D&S is bij appelexploot van 29 augustus 2007 in hoger beroep gekomen van het eindvonnis van de rechtbank Haarlem van 30 mei 2007 en heeft vervolgens bij memorie van grieven van 20 maart 2008 (o.m.) haar eis vermeerderd en incidentele vorderingen op de voet van art. 843a Rv. ingesteld.
Ahold heeft op 18 november 2008 een memorie van antwoord, tevens memorie van antwoord in het incident genomen.
D&S heeft vervolgens ter rolle van 30 december 2008 een akte in het incident genomen, waarna Ahold op 13 januari 2009 een antwoordakte in het incident heeft genomen.
Ter rolle van 27 januari 2009, waarop de zaak voor beraad "in het incident" stond, werd deze aangehouden en werd, wederom voor beraad in het incident, verwezen naar de rol van 10 februari 2009(31).
Op het als productie 1 bij de cassatiedagvaarding overgelegde roljournaal van het hof staat bij alle rolhandelingen in de periode van 2 december 2008 tot en met 10 februari 2009 steeds vermeld dat zij "in het incident" plaatsvonden.
Blijkens het als productie 3 bij de cassatiedagvaarding gevoegde H10-formulier hebben beide partijen ter rolle van 10 februari 2009 uitsluitend in het incident gefourneerd voor arrest.
2.10 Art. 4.3 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (Lpr) schrijft voor dat wanneer alleen arrest wordt gevraagd in een incident, partijen op dezelfde wijze dienen te fourneren als wanneer arrest wordt gevraagd in de hoofdzaak: het volledige procesdossier moet worden overgelegd.
2.11 Art. 209 Rv. bepaalt dat, indien de zaak dat meebrengt, op de incidentele vorderingen eerst en vooraf wordt beslist. Op grond van deze hoofdregel en gelet op het feit dat beide partijen uitsluitend in het incident hebben gefourneerd, behoefde D&S er m.i. niet op bedacht te zijn dat het hof tevens de hoofdzaak zou afdoen en dat zij zich daarom op dat moment te kennen diende te geven dat zij in de hoofdzaak wenste te pleiten. Daarbij is ook de aard van het incident van belang, te weten in dit geval het exhibitie-incident van art. 843a Rv. De beslissing daarop kan van belang zijn voor de wending die de hoofdzaak neemt en leent zich daarom om vooraf te worden beslist.
2.12 Het stadium waarin partijen de gelegenheid hebben zich over de wens tot pleidooi uit te laten wordt m.i. bestreken door het van het beginsel van hoor en wederhoor afgeleide recht van een procespartij om niet overvallen te worden door een verrassingsbeslissing van de rechter. Ik sluit mij dan ook aan bij de opmerking van Van Maanen(32) dat in art. 229 Rv. besloten lijkt te liggen dat de rechter zelf bepaalt of hij het debat voltooid acht en de zaak rijp is voor vonniswijzing maar dat het Lpr hem voorschrijft om partijen daaromtrent te horen.
Wellicht kan uit de discrepantie tussen het H10-formulier en het roljournaal worden geconcludeerd dat een misverstand is ontstaan dat/of het partijberaad tevens diende ter verdere instructie van de hoofdzaak. Dit misverstand dient m.i. echter niet voor rekening van D&S te komen.
2.13 Art. 2.9 Lpr bepaalt dat aan partijen na memorie van antwoord respectievelijk memorie van antwoord in het incident een termijn van twee weken wordt verleend voor (o.m.) het vragen van pleidooi. Indien het hof direct met het incident ook de hoofdzaak had willen doen instrueren, had het partijen op grond van dit voorschrift de gelegenheid moeten bieden tot het verzoeken van akte of het vragen van pleidooi of arrest in de hoofdzaak. Nu het hof zulks niet kenbaar heeft gedaan, meen ik dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven.
2.14 Ahold stelt in haar toelichting dat D&S geen belang heeft bij haar klachten(33), omdat zij geen cassatie heeft ingesteld tegen de rolbeslissing van 10 februari 2010, nu deze beslissing erop neerkwam dat geen gelegenheid voor pleidooi werd geboden. Deze rolbeslissing was een tussenarrest, waartegen D&S tijdig in cassatie had moeten komen. Volgens Ahold had D&S in het roljournaal kunnen lezen dat de rolrechter op 10 februari 2009 arrest heeft bepaald in zowel de hoofdzaak als het incident, welke dagbepaling bovendien zes maal is aangehouden. Nu D&S geen beroep in cassatie heeft ingesteld, is het tussenarrest van 10 februari 2009 volgens Ahold onherroepelijk geworden.
Ahold meent verder(34) dat uit het audiëntieblad evident blijkt dat partijen op 10 februari 2009 arrest hebben gevraagd, dat wil zeggen zowel in de hoofdzaak als in het incident. Dit is via het roljournaal aan partijen gecommuniceerd en was dus voor D&S kenbaar. Als D&S meende dat er op de rolzitting iets anders had plaatsgevonden dan haar instructie was, had zij aan de bel moeten trekken. In beginsel krijgen partijen tijdens het partijberaad de gelegenheid zich uit te laten over de wens tot pleidooi. In appel heeft conform art. 2.9 van het rolreglement tweemaal partijberaad plaatsgevonden; bij het tweede partijberaad was de procedurele stand van zaken zodanig dat zowel het incident als de schriftelijke ronde in de hoofdzaak achter de rug was. Dit partijberaad was volgens Ahold het moment om niet alleen arrest in het incident te vragen, maar ook pleidooi in de hoofdzaak. Om redenen van proceseconomie en om onnodige vertraging te voorkomen, is het wenselijk dat partijen zich uitlaten over de wens om pleidooi te houden nadat de schriftelijke uitwisselingen voorbij zijn. Hierbij zou aansluiting kunnen worden gezocht bij art. 2.11 LRr dat spreekt over "nadat de laatste toegelaten proceshandeling is verricht". D&S heeft dat niet gedaan. Het hof heeft hieruit volgens Ahold kunnen en mogen afleiden dat D&S afzag van pleidooi.
2.15 Het betoog van Ahold scharniert om de vraag of D&S had moeten begrijpen dat de rolbeschikking van 10 februari 2009 een ontzegging van het recht op pleidooi in de hoofdzaak inhield. Gelet op het voorgaande meen ik dat dit niet het geval is. D&S kan m.i. ook niet geacht worden afstand te hebben gedaan van het recht op pleidooi, nu zij dit niet met zoveel woorden heeft gedaan en het enkele nalaten om pleidooi te vragen daartoe onvoldoende is.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Nu uitsluitend een procesrechtelijke vraag voorligt, beperk ik mij tot het vastgestelde feiten die de positie van partijen ten opzichte van elkaar verduidelijken. Zie voor een volledige weergave van de feiten het arrest van het hof Amsterdam van 18 augustus 2009, rov. 3 en 4.1.1-4.1.9.
2 Voor zover van belang. Zie voor een volledig overzicht de vonnissen van de rechtbank Haarlem van 17 augustus 2005, 30 november 2005, 15 november 2006 en 30 mei 2007 en met betrekking tot de appelprocedure het bestreden arrest, rov. 1.
3 De cassatiedagvaarding is op 12 november 2009 uitgebracht. Aan de cassatiedagvaarding zijn drie produkties gehecht.
4 Het door Ahold ingestelde incident tot het stellen van zekerheid voor de proceskosten is op 15 januari 2010 ingetrokken.
5 De klachten zijn geformuleerd in de paragrafen 7 en 8. De paragrafen 1-6 bevatten een inleiding en een overzicht van de proceshandelingen in appel.
6 Zie voorts HR 5 oktober 2001, NJ 2001, 514 (DA); HR 15 november 2002, NJ 2004, 2 (DA),
(m.nt. A. Knigge); HR 11 juli 2003, NJ 2003, 567, (m.nt. K. Teuben) en HR 3 oktober 2003, NJ 2004, 3, (m.nt. K. Teuben).7 Te weten bij nota van wijziging, zie Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 339.
8 Zie P. Smits, Artikel 6 EVRM en de civiele procedure (2008), nr. 3.3.3.2.
9 HR 15 november 2002, NJ 2004, 2.
10 Ynzonides & Van de Hel-Koedoot 2010, (T&C Rv), art. 134, aant. 2.
11 Snijders/Wendels, Civiel appel (2009), nr. 179; A.S. Rueb, Compendium van het burgerlijk procesrecht, Deventer, 2009, nr. 10.3.8 onder 6. Anders: Smits, a.w., nr. 3.3.3.
12 Zie daarover P. Smits, Artikel 6 EVRM en de civiele procedure (2008), Van Dijk/Van Hoof, Theory and Practice of the European Convention on Human Rights (2006), p. 215 e.v. en Vande Lanotte/Haeck, Handboek EVRM (2004), p. 452-453.
13 EHRM 29 oktober 1991, App.no. 11826/85, Helmers v. Sweden; EHRM 12 november 2002, App.no. 28394/95, Döry v. Sweden; EHRM 12 november 2003, App.no. 38629/97, Lundevall v. Sweden; EHRM 8 februari 2005, App.no. 55853/00, Miller v. Sweden, par. 30 en 31.
14 EHRM 12 november 2003, App.no. 38629/97, Lundevall v. Sweden.
15 EHRM 8 februari 2005, App.no. 55853/00, Miller v. Sweden.
16 EHRM 12 november 2002, App.no. 28394/95, Döry v. Sweden, par. 39.
17 EHRM 12 november 2002, App.no. 28394/95, Döry v. Sweden; EHRM 12 november 2003, App.no. 38629/97, Lundevall v. Sweden.
18 Zie ook: EHRM 26 mei 1988, App.no. 10563/83, Ekbatani v. Sweden; EHRM 26 juli 2002, App.nos. 32911/96, 35237/97 en 34595/97, Meftah c.s. v. France; EHRM 30 maart 2010, App.no. 20928/05, Petrenco v. Moldova. Volgens vaste rechtspraak verplicht het EVRM lidstaten immers niet tot het instellen van appel- of cassatieinstanties; zie o.m. de zaak Meftah c.s. v. France.
19 EHRM 29 oktober 1991, App.no. 11826/85, Helmers v. Sweden; EHRM 1 juni 2004, App.no. 44925/98, Valová, Slezák and Slezák v. Slovakia.
20 EHRM 12 november 2003, App.no. 38629/97, Lundevall v. Sweden.
21 EHRM 12 februari 2003, App.no. 38978/97, Salomonsson v. Sweden.
22 EHRM 19 april 2007, App.no. 63235/00, Eskelinen c.s. v. Finland.
23 EHRM 18 mei 2010, App.no. 26839/05, Kennedy v. United Kingdom.
24 EHRM 24 juni 1993, App.no. 14518/89, Schuler-Zgraggen v. Switzerland.
25 EHRM 21 september 1993, App.no. 12235/86, Zumtobel v. Austria.
26 Vgl. EHRM 12 februari 2003, App.no. 38978/97, Salomonsson v. Sweden.
27 EHRM 12 april 2006, App.no. 58675/00, Martinie v. France.
28 A.w., nr. 4.3.2.2.
29 A.w., nr. 3.3.3.2.
30 Verg. ook A-G Vranken in zijn conclusie vóór HR 15 maart 1996, NJ 1997, 341 onder 8d.
31 Zie ook cassatiedagvaarding, prod. 2 (audiëntieblad van 10 februari 2009).
32 Van Maanen 2010 (T&C Rv.) art. 229, aant. 1.
33 S.t. nrs. 15-21.
34 S.t. nrs. 22-30.