Home

Parket bij de Hoge Raad, 08-07-2011, BQ1701, 10/01470

Parket bij de Hoge Raad, 08-07-2011, BQ1701, 10/01470

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
8 juli 2011
Datum publicatie
8 juli 2011
ECLI
ECLI:NL:PHR:2011:BQ1701
Formele relaties
Zaaknummer
10/01470

Inhoudsindicatie

Art. 81 RO. Huurrecht. Procesrecht. Ontbinding huurovereenkomst. Hof gehouden in zijn beoordeling stellingen te betrekken die appellant enkel in eerste aanleg heeft betrokken?

Conclusie

Zaaknr. 10/01470

Mr.Huydecoper

Zitting van 8 april 2011

Conclusie inzake

[Eiseres]

eiseres tot cassatie

tegen

de stichting Stichting Woongroep Holland

verweerster in cassatie

1. Het gaat in dit cassatiegeding om de vraag of het hof op deugdelijke gronden tot het oordeel is gekomen dat de huurovereenkomst tussen de partijen(1) wegens tekortkomingen aan de kant van de eiseres tot cassatie, [eiseres], behoorde te worden ontbonden.

Volgens mij kunnen de tegen het oordeel van het hof gerichte klachten niet tot cassatie leiden. Die klachten stellen ook geen vragen aan de orde die met het oog op de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling beantwoording behoeven; en die klachten zijn ook overigens van dien aard, dat met een verkorte conclusie kan worden volstaan.

2. Inhoudelijk komen de cassatieklachten er vooral op neer dat het hof zijn oordeel zou hebben gevormd aan de hand van als vaststaand aangemerkte feiten, terwijl de desbetreffende feiten van de kant van [eiseres] wél (met een relevante onderbouwing) zouden zijn bestreden.

Ik herinner er aan dat de uitleg van de door de partijen aangevoerde stellingen en gegevens is voorbehouden aan de "feitelijke" rechterlijke instanties(2). Dat geldt ook voor het oordeel, of uit partij-uitingen een voldoende betwisting van door de wederpartij aangevoerde stellingen blijkt.

In cassatie kan daarom alleen - mits er gemotiveerde klachten van die strekking zijn aangevoerd - worden getoetst of een desbetreffend oordeel begrijpelijk is.

3. In de onderhavige zaak lijkt mij het bestreden oordeel, dat is neergelegd in rov. 3.7 van het arrest, bij uitstek begrijpelijk. Inderdaad treft men in de stellingen die van de kant van [eiseres] in appel waren ingebracht geen inhoudelijke betwistingen aan van de feiten die het hof in de rechtsoverwegingen vóór rov. 3.7 aanwijst. (Rov. 3.7 bevat de clausulering "voorzover hiervoor weergegeven" - de desbetreffende vaststelling ziet dus alleen op de daarvóór weergegeven feiten.)

4. Het middel lijkt er van uit te gaan dat het hof bij zijn onderhavige oordeel ook rekening moest houden met stellingen van de kant van [eiseres] die alleen in de eerste aanleg waren aangevoerd, of zelfs met stellingen uit processtukken in andere procedures, voorzover die van de kant van [eiseres] waren overgelegd. Dat is echter niet zo. Omdat [eiseres] in deze zaak appellante was, had het hof slechts te beoordelen of hetgeen van haar kant in appel werd aangevoerd, tot vernietiging van het oordeel van de eerste rechter behoorde te leiden. In het algemeen hoeft de appelrechter daarvoor inderdaad alleen wat er in appel is aangevoerd (of door voldoende duidelijke verwijzing in het debat in appel is betrokken), te beoordelen(3).

In de cassatiedagvaarding (en trouwens ook in de schriftelijke toelichting(4)) worden geen plaatsen uit de appel-processtukken(5) aangewezen die grond voor de hier bedoelde klachten kunnen opleveren.

5. Ten overvloede merk ik nog op, dat ik ook in de verdere stukken geen stellingen heb aangetroffen die een inhoudelijke weerspreking van de door het hof aangewezen feiten opleveren (althans: die de "feitelijke" rechter niet anders dan als een dergelijke weerspreking kon opvatten).

Dat geldt óók voor de vindplaatsen die in de cassatiedagvaarding (wel) worden genoemd. Op die plaatsen valt wel een generieke betwisting te lezen van de aan [eiseres] verweten overlast e.a., maar niet een betwisting die op de concrete gegevens waar het hof in de overwegingen vóór rov. 3.7 naar verwijst, was toegespitst. De rechter kon die betwistingen daarom geredelijk als onvoldoende aanmerken.

6. Voor het overige herhaalt de cassatiedagvaarding slechts enkele van de argumenten die van de kant van [eiseres] waren aangevoerd ten betoge dat de aan haar verweten overlast niet voldoende zou vaststaan, of dat die van onvoldoende gewicht was om de gevorderde ontbinding te rechtvaardigen. Het arrest van het hof laat er geen twijfel over bestaan dat de door het hof als vaststaand aangemerkte feiten de slotsom wettigen dat er wél van zodanige overlast sprake was dat dat ontbinding rechtvaardigde(6). Daarmee heeft het hof voldoende duidelijk aangegeven dat de argumenten van de kant van [eiseres] die het tegendeel ondersteunden - waaronder de in dit verband in de cassatiedagvaarding aangehaalde argumenten -, als onvoldoende overtuigend werden beoordeeld. Het hier bestreden oordeel van het hof is feitelijk van aard, en kan daarom inhoudelijk in cassatie niet worden getoetst. Het dient zich overigens aan als zeer aannemelijk.

7. Omdat het verwijt dat het hof ten onrechte betwiste feiten aan zijn oordeel ten grondslag zou hebben gelegd ongegrond blijkt te zijn, ontvalt ook de grond aan de verdere verwijten uit de cassatiedagvaarding, met name voorzover die ertoe strekken dat er onvoldoende feitelijke grondslag bestond voor het oordeel dat tekortkomingen aan de kant van [eiseres] ontbinding van de huurovereenkosmt rechtvaardigden(7).

Ik kan dan in het midden laten of deze verwijten (overigens) voldoende waren onderbouwd om aan de uit art. 407 lid 2 Rv. blijkende eisen te voldoen(8).

Conclusie

Ik concludeer tot verwerping met toepassing van art. 81 RO.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

1 Zoals, gezien de partijnamen, enigszins voor de hand ligt, was de verweerster in cassatie, de Stichting, de verhuurster van wie de eiseres tot cassatie, [eiseres]., een woning (in [woonplaats]) huurde.

2 HR 25 maart 2011, rechtspraak.nl LJN BO9675, rov. 3.3; HR 10 september 2010, RvdW 2010, 1022, rov. 3.4.2; HR 21 mei 2010, RvdW 2010, 641, rov. 3.4.2; HR 23 april 2010, RvdW 2010, 580, rov. 3.4.2; HR 16 april 2010, NJ 2010, 310 m.nt. Van Schilfgaarde, rov. 3.6.2; Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-Van Gent 4, 2009, nrs. 105 en 117; Asser Procesrecht/Veegens - Korthals Altes - Groen, 2005, nrs. 103, 121, 169; Ras-Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, 2004, nr. 40.

3 Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-Van Gent 4, 2009, nrs. 104, 105, 116, 117 en (vooral) 118.

4 Ik merk op dat van de kant van [eiseres] twee (verschillende) schriftelijke toelichtingen zijn ingediend, de tweede na de voor de schriftelijke toelichtingen bepaalde datum. Ik ga ervan uit dat alleen op de eerste schriftelijke toelichting acht kan worden geslagen; maar ook voor de tweede geldt, dat daarin geen stellingen uit de appelinstantie worden aangewezen die de cassatieklachten kunnen ondersteunen.

5 Deze stukken kan de Hoge Raad overigens alleen via het B-dossier raadplegen. In het A-dossier ontbreken alle stukken van de feitelijke instanties. Wel treft men daarin de nodige correspondentie aan die kennelijk niet tot het procesdossier behoort.

Het leek mij aangewezen, een dergelijke fout - naar in de rede ligt: onder verantwoordelijkheid van de cassatieadvocaat van [eiseres] - niet onvermeld te laten.

6 De cassatiedagvaarding verwijst in dit verband nog naar een verklaring van "de bewoner [A]". De cassatiedagvaarding geeft niet aan waar deze verklaring zich in de stukken zou bevinden of waar, in de processtukken, op die verklaring een beroep zou zijn gedaan; en ik vermeld op mijn beurt, dat ik in de stukken ook geen kenbaar beroep op deze verklaring ben tegengekomen.

7 Dat het veroorzaken van ernstige overlast aan andere huurders een tekortkoming kan opleveren die ontbinding van een huurovereenkomst rechtvaardigt is - anders dan het middel wellicht wil verdedigen - onmiskenbaar, zie bijvoorbeeld HR 16 oktober 1992, NJ 1993, 167 m.nt. PAS, rov. 3.2.3.

8 Zie bijvoorbeeld HR 5 november 2010, RvdW 2010, 1328, rov. 3.4.1.