Parket bij de Hoge Raad, 03-02-2012, BT8462, 10/02648
Parket bij de Hoge Raad, 03-02-2012, BT8462, 10/02648
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 3 februari 2012
- Datum publicatie
- 3 februari 2012
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2012:BT8462
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BT8462
- Zaaknummer
- 10/02648
Inhoudsindicatie
Pensioenrecht; pensioenreglement BPF. Geen verjaring pensioenaanspraken op de voet van art. 3:307 BW. Pensioenaanspraken vloeien zelfstandig en rechtstreeks voort uit Pensioenreglement. Vordering tot “toekenning” pensioenaanspraken heeft karakter van verklaring voor recht dat rechthebbende jegens BPF uit hoofde van Pensioenreglement pensioenaanspraken heeft en ook steeds heeft gehad. Hieraan doet niet af dat een pensioenaanspraak een zelfstandig (voorwaardelijk) vermogensrecht vormt.
Conclusie
Zaaknr. 10/02648
Mr. Huydecoper
Zitting van 14 oktober 2011
Conclusie inzake
de stichting Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor het Beroepsvervoer over de Weg
eiseres tot cassatie
tegen
[Verweerder]
verweerder in cassatie
Feiten(1) en procesverloop
1. De eiseres tot cassatie, het BPF, is bij ministerieel besluit van 8 mei 1964 verplicht gesteld als bedrijfstakpensioenfonds voor de in haar naam aangeduide bedrijfstak.
De verweerder in cassatie, [verweerder], is geboren in mei 1955. Hij heeft vanaf 1981 gewerkt bij busmaatschappijen, waaronder, in elk geval vanaf 1 januari 1988 tot 15 januari 1995, bij een als NAM aangeduide (besloten) vennootschap. NAM was een bij het BPF aangesloten werkgeefster. Zij heeft evenwel in de jaren waarover het in dit cassatiegeding gaat, geen pensioenpremie voor [verweerder] afgedragen (zij had wel, ten laste van [verweerder]' salaris, het "werknemersaandeel" in de pensioenpremie ingehouden(2)).
[Verweerder] gold in de desbetreffende periode wel als een bij het BPF aangemelde deelnemer (3).
In 1994 heeft [verweerder] - blijkbaar zonder zichtbaar resultaat - bij het BPF naar zijn pensioenaanspraken geïnformeerd.
2. In 2002 heeft [verweerder] het BPF verzocht hem - alsnog - pensioenaanspraken toe te kennen over de hoger genoemde periode (1988 - 1995). Het BPF heeft dat verzoek gehonoreerd voor de periode na 1 november 1989, maar zij neemt ten aanzien van de periode van 1 januari 1988 tot 1 november 1989 het standpunt in dat [verweerder]' aanspraken zijn verjaard.
3. In dit geding heeft [verweerder] toekenning van pensioenaanspraken over de genoemde periode - ik bedoel nu: 1 januari 1988 tot 1 november 1989 - gevorderd, met nevenvorderingen. Zijn vorderingen werden, na processuele verwikkelingen die hier niet hoeven te worden vermeld, in de eerste aanleg toegewezen.
Op het namens het BPF ingestelde hoger beroep werd die beslissing grotendeels bekrachtigd. In de beslissing in hoger beroep onderzocht het hof het in alinea 2 hiervóór aangeduide argument van het BPF dat verjaring aan de orde stelde, en beoordeelde het dat argument als ongegrond(4).
4. Namens het BPF is tijdig(5) en regelmatig cassatieberoep ingesteld. [Verweerder] is in cassatie niet verschenen. Van de kant van het BPF is afgezien van schriftelijke toelichting.
Bespreking van het cassatiemiddel
5. Het cassatiemiddel is (alleen(6)) gericht tegen de overwegingen van het hof waarmee het beroep van het BPF op verjaring werd verworpen.
Het BPF baseert haar beroep op verjaring vooral op het argument dat "toekenning" van pensioenaanspraken aan een deelnemer in het kader van de pensioenregeling in kwestie, moet worden aangemerkt als een (rechts)handeling die van de kant van het BPF moet worden verricht; zodat een daarop gerichte vordering onderworpen is aan de verjaringstermijn van art. 3:307 BW. Daarnaast voert het BPF aan dat de toekenning c.q. administratie van pensioenaanspraken een vorm van (periodieke) betaling is waarop de verjaring als bedoeld in art. 3:308 BW van toepassing is. Dit tweeledige argument vormt ook de basis van het cassatiemiddel.
6. Ik denk dat het middel met recht tot uitgangspunt neemt dat de beslissing van het hof waarbij deze argumenten werden verworpen, in de eerste plaats steunt op uitleg van het Pensioenreglement dat op de onderhavige zaak van toepassing is; en dat ook met recht wordt aangevoerd dat dit reglement, nu deelname aan het BPF op basis van (inmiddels) de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 verplicht gesteld is (en nu er sedert 1964 onafgebroken verplichte deelname aan de pensioenregeling van het BPF heeft bestaan(7)), in het kader van deze zaak is aan te merken als "recht" in de zin van art. 79 RO(8).
7. Het schijnt mij echter toe dat de uitleg van het Pensioenreglement(9) waartoe het hof is gekomen, een bij uitstek zinnige is, en dat die uitleg dus ook in cassatie zou moeten worden aanvaard.
Strekking van pensioenregelingen "in het algemeen"
8. Het "normaaltype" van een (ouderdoms)pensioenregeling kan ongeveer als volgt worden omschreven:
- "pensioen" is een, meestal per maand betaalbaar gestelde, uitkering, die opeisbaar wordt bij het bereiken van een bepaalde leeftijd (gewoonlijk: de leeftijd waarop de rechthebbende op het pensioen verwacht, niet meer voor inkomen uit arbeid in aanmerking te komen), en die verschuldigd blijft tot het overlijden van de pensioengerechtigde. Aanspraken op (ouderdoms)pensioen worden dan ook verworven met het oog op het voorzien in het levensonderhoud van de pensioengerechtigde en "de zijnen" bij het bereiken van de leeftijd waarop andere voor het levensonderhoud gebruikte inkomensbronnen eindigen.
- de aanspraak op pensioen wordt "opgebouwd" aan de hand van twee gegevens, namelijk: de "diensttijd", oftewel de duur van de deelname aan de pensioenregeling, en de "pensioengrondslag", een meestal aan het gedurende de "diensttijd" verdiende inkomen gerelateerd bedrag. De aanspraak wordt veelal berekend als een naar gelang van de diensttijd stijgend percentage van de pensioengrondslag. Een en ander is in de rechtsverhouding tussen de pensioengerechtigde en de pensioenbeheerder vastgelegd, meestal in de vorm van een "reglement".
- tegenover de aanspraak op pensioen staat vaak een verplichting om premie te betalen, die gewoonlijk periodiek verschuldigd is en die ook verband houdt met het in de desbetreffende periode verdiende inkomen(10).
9. Het Pensioenreglement dat in deze zaak aan de orde is, beantwoordt geheel aan het zojuist kort beschreven "normaaltype".
De relevante bepalingen worden - nota bene: van de kant van het BPF - aangehaald in alinea's 7.B.1 - 7.B.5 van de Memorie van Grieven. Zij voorzien er in dat de aanspraak op pensioen wordt opgebouwd volgens een percentage van de pensioengrondslag per "deelnemingsperiode", zie art. 8 lid 1(11). De pensioengrondslag wordt gedefinieerd in art. 4 lid 1; en ingangsdatum en einddatum zijn aangegeven in art. 8 lid 2.
10. In een aldus opgezet systeem, volgt uit het systeem zelf welke aanspraken de deelnemers opbouwen. Men moet, om die aanspraken te kunnen vaststellen, over de vereiste gegevens beschikken en de rekenmethodiek van het systeem kunnen toepassen - maar er bestaat verder geen ruimte om van de uitkomsten die daarmee worden verkregen, af te wijken.
11. Een handeling die als "toekenning" van aanspraken kan worden aangeduid, komt in zo'n systeem dan ook niet in aanmerking. Als daarvan gesproken wordt, bedoelt men daarmee dat de beheerder van het pensioensysteem de berekening uitvoert die het systeem aangeeft, en de gevonden uitkomst aan de rechthebbende (of andere betrokkene) meedeelt. Daarmee wordt inderdaad niet meer gedaan dan dat: nagaan tot welke uitkomst het systeem van de pensioenregeling leidt, en meedelen van het resultaat aan de betrokkene(n)(12).
12. Het kan natuurlijk zo zijn dat de pensioenuitvoerder en de pensioengerechtigde van mening verschillen over de juistheid van de in de vorige alinea bedoelde berekening, en dat de pensioengerechtigde daarom een "toekenning" wil betwisten. Dat doet er echter niet aan af dat het de uitkomst van het gekozen systeem is, die de aanspraak van de rechthebbende (en de verplichting van de pensioenuitvoerder) bepaalt, en dat de als "toekenning" bestempelde handeling daarvoor geen zelfstandige betekenis heeft(13).
13. Pensioenregelingen strekken zich vaak over lange tijd uit; en de rechthebbende op een pensioen heeft er om voor de hand liggende redenen behoefte aan, tussentijds te weten wat de stand van zijn aanspraak is. Daarom ligt in de rede dat de pensioenuitvoerder periodiek opgave doet van de rechten die volgens zijn administratie zijn opgebouwd(14).
Ook in dit geval gaat het dan echter niet om een rechtsfeit, maar om een berekening en mededeling daarvan, waarbij wordt aangesloten bij de uit het pensioenreglement voortvloeiende rechten en verplichtingen.
14. Het is denkbaar dat een pensioenreglement zou bepalen dat de opgaven van het opgebouwde pensioen die periodiek door de uitvoerder zullen worden gedaan, behoudens tijdig protest van de gerechtigde voor de betrokkenen als bindend zullen gelden(15).
Als zo'n regel zou gelden en de betrokkenen ook zou binden, zou de periodieke mededeling van het opgebouwde pensioen natuurlijk wél een relevant rechtsfeit (kunnen) zijn.
Of een dergelijke regel inderdaad rechtens aanvaardbaar zou zijn (dan wel als onverenigbaar met de de werknemer beschermende strekking van de desbetreffende regelingen zou moeten worden aangemerkt(16)) kan ik nu buiten beschouwing laten. Het Pensioenreglement van het BPF houdt een dergelijke regel immers niet in (en daarop wordt dan ook geen beroep gedaan).
15. Deze beschouwingen ondersteunen de conclusie die ik mij al in alinea 7 liet ontvallen: het hof heeft aan het Pensioenreglement van BPF een juiste uitleg gegeven. De klachten van het middel die ertoe strekken dat die uitleg niet juist zou zijn, stuiten daarop af. Voor zover die klachten de motivering van het hof bestrijden geldt daarbij, dat motiveringsklachten aan de juistheid van een rechtsoordeel niet kunnen afdoen(17).
Geen "toekenning" van pensioenaanspraken
16. In het voorafgaande ligt al besloten dat het hof er volgens mij terecht van uit is gegaan dat het Pensioenreglement niet voorziet in "toekenning" van pensioenaanspraken; althans niet in "toekenning" van dergelijke aanspraken in de opbouwfase van het pensioen; en dat de argumenten die namens het BPF worden aangevoerd ten betoge dat hier een aanknopingspunt voor verjaring zou bestaan, al daarop afstuiten.
Sommige van deze argumenten verdienen niettemin enige nadere bespreking.
17. Namens het BPF is ten overstaan van het hof verdedigd dat pensioenaanspraken, althans vanaf het ogenblik dat zij een zekere waarde vertegenwoordigen, als vermogensrechten zijn aan te merken en dat die aanspraken met het vervullen van de desbetreffende voorwaarden - het "volmaken" van de diensttijd, het aanwezig zijn van de vereiste pensioengrondslag, en eventueel het betaald worden van premies - aan periodieke "opbouw" onderhevig zijn; en dit argument wordt ook in cassatie in stelling gebracht.
18. De zojuist omschreven beweringen zijn op zichzelf juist; maar zij dragen er volgens mij niet toe bij dat, zoals het BPF het wil, er een als "toekenning" te omschrijven rechtsfeit valt aan te wijzen, dat aan het BPF aanknopingspunten zou bieden om een beroep op verjaring te doen.
De hier benoemde gegevens passen geheel in het in alinea's 8 - 11 hiervóór besprokene: er vindt opbouw plaats overeenkomstig het in het pensioenreglement neergelegde systeem, met als gevolg een (vermogens)recht met een toenemende waarde. Dat alles gebeurt echter "van rechtswege", als rechtstreeks uitvloeisel van het in het reglement neergelegde systeem, en niet - ook niet mede - omdat er een als "toekenning" te onderscheiden rechtsfeit (of periodieke reeks rechtsfeiten) aan ten grondslag ligt.
19. Wanneer een pensioenuitvoerder - in een systeem als dat van het BPF, en dus afgezien van de in alinea 14 hiervóór onder ogen geziene mogelijkheid - van tijd tot tijd aan de pensioengerechtigden opgave doet van het volgens hem opgebouwde pensioen, is er inderdaad van niet méér sprake, dan van een feitelijk verslag doen van de stand van zaken met betrekking tot de door die uitvoerder gevoerde administratie. Een rechtsfeit dat als "toekenning" mag worden gekwalificeerd, valt daarin niet te onderkennen.
Dergelijke opgaven zijn op de van rechtswege groeiende pensioenaanspraak (dan) ook niet van invloed - zij berichten daarover, maar stellen die niet vast(18),(19).
20. Namens het BPF wordt in alinea 4.7 van de cassatiedagvaarding aangevoerd dat de vordering van [verweerder] inhield, dat het BPF veroordeeld moest worden om pensioenrechten over de periode 1 januari 1988 - 1 november 1989 aan hem, [verweerder] "toe te kennen". Daarmee zou het oordeel van het hof in verschillende opzichten onverenigbaar zijn.
21. Het hof heeft de vordering van [verweerder] kennelijk opgevat als, inhoudelijk, gericht op de vaststelling rechtens dat het BPF gehouden is, zijn pensioenaanspraken met meetelling van de "diensttijd" uit de jaren 1988 en 1989 te berekenen (en in die zin vast te stellen). Zo opgevat, kwam [verweerder]' vordering nog het meest overeen met de vordering strekkend tot een verklaring voor recht.
22. Dat het hof [verweerder]' vordering zo heeft opgevat is al daarom goed te begrijpen, dat [verweerder] de argumenten van de kant van het BPF die ertoe strekten dat er een voor verjaring vatbare aanspraak op "vaststelling" tussen partijen zou gelden, met kracht van argumenten bestreed. In het verlengde daarvan ligt zeer voor de hand, [verweerder]' vordering niet zo op te vatten, dat die juist op de aldus bestreden "vaststelling" gericht zou zijn.
Hierop stuit de tweeledige klacht uit alinea 4.7 van de cassatiedagvaarding af.
23. De cassatiedagvaarding betoogt - als ik het goed zie: in verschillende benaderingen -, dat in het algemeen (dus ook afgezien van de strekking van het Pensioenreglement van het BPF) zou gelden dat de opbouw van een pensioenaanspraak - naar ik begrijp: van het eerder beschreven "normaaltype" - gepaard zou gaan met "handelingen" die aan verjaring onderhevig zijn (in die zin o.a. alinea's 4.9, 4.11 en 4.12).
Uit het eerder besprokene zal al zijn gebleken dat ik die gedachte onjuist acht, en waarom ik daar zo over denk.
24. Als de rechtsverhouding waarin pensioenaanspraken worden opgebouwd ertoe strekt dat het opbouwen "van rechtswege" aan de hand van de regels van het pensioenreglement gebeurt - zoals volgens mij bij het "normaaltype" van een pensioenregeling het geval pleegt te zijn, en zoals ook bij het Pensioenreglement van het BPF het geval is - valt de "handeling" waartoe het BPF gehouden zou zijn, en waarmee een aan verjaring onderhevige verplichting gepaard zou gaan, niet aan te wijzen.
Dat het daarbij wél om een aanspraak gaat die een volwaardig vermogensrecht oplevert, doet daaraan niet af. In de klachten van het middel lijkt een "sous-entendu" besloten te liggen, dat als iets een vermogensrecht is, het "dus" van begin af aan aan verjaring onderworpen moet zijn. Dat is niet zo - ware het anders, dan had de complexe regeling van de art. 3:306 - 3:315 BW tot een of twee simpele regels kunnen worden teruggebracht.
25. Van de kant van het BPF wordt aangevoerd dat het hof (ook) art. 3:308 BW zou hebben miskend. Waar deze stelling op berust, is mij eerlijk gezegd niet helemaal duidelijk geworden. Ik denk dat ik die zo moet begrijpen, dat er een periodieke verplichting van de pensioenuitvoerder moet worden aangenomen om de telkens ontstane aanspraken van de pensioengerechtigden door "toekenning" te honoreren. Zo beschouwd, gaat het dus om een "species" van de hiervóór generiek onderzochte argumentatie, die het ervan moet hebben dat er als "toekenning" aan te merken rechtsfeiten in de relatie van deze partijen bestaan. Dat is, zoals hiervóór bleek, volgens mij een misvatting. Daardoor ontvalt ook aan dit betoog de grond.
26. Misschien wordt ook bedoeld, dat er een afzonderlijke verplichting tot administratie aan de kant van het BPF zou bestaan, en dat ten aanzien daarvan een beroep op verjaring kan worden gedaan.
Ik stel voorop dat mij onaannemelijk lijkt dat het hof dit enigszins vergezocht aandienende argument heeft opgemerkt als in de stellingen van het BPF besloten liggend (er wordt niet aangegeven waar het zou zijn aangevoerd).
27. En overigens dringt zich op, dat dit argument moet worden verworpen. [Verweerder] vroeg in deze zaak geen nakoming, door BPF, van een op haar rustende administratieverplich-ting; en al zou dat anders zijn en zou te dien aanzien wél een beroep op verjaring kunnen worden gedaan (wat onaannemelijk is, want die verplichting zou, naar in de rede ligt, ook vandaag de dag nog onverkort (voort)bestaan): dat het BPF niet meer gehouden zou kunnen worden aan haar verplichting (in het verleden) tot deugdelijke administratie, betekent natuurlijk niet dat daarmee ook de materiële (pensioen-)verplichtingen die het voorwerp van de administratieplicht konden zijn, daarmee zijn verdwenen.
28. Deze zaak ondervindt invloed van het feit, dat er al geruime tijd discussie bestaat over de rol van de verjaring bij (niet correct nagekomen c.q. geadministreerde) pensioenverplichtingen. Het lijkt mij goed om enkele elementen uit die discussie naar voren te halen:
- een qua omvang groot deel van de discussie betreft de aanspraken van betrokkenen die ten onrechte - meestal wegens miskenning van het beginsel van gelijkheid tussen man en vrouw - niet, of niet op gelijke voet, tot een pensioenregeling zijn toegelaten.
In dat geval bestaan er geen aanspraken die aan een tussen de betrokkenen geldende pensioenregeling kunnen worden ontleend, en is er dus ook geen sprake van de opbouw-van-rechtswege van pensioenaanspraken die er volgens mij in de onderhavige zaak wel is. De vorderingen van de betrokkenen in deze zaken berusten dan ook telkens op een als onrechtmatige daad c.q. als wanprestatie aan te merken gedraging van de wederpartij, en zijn dan onderworpen aan de op die leerstukken toepasselijke verjaringsregels(20). Voor de beoordeling van deze zaak kan (en moet) daarom volgens mij aan deze casuïstiek en aan de daarmee verband houdende doctrinaire discussie, voorbij worden gegaan.
- In Hof Den Bosch 16 maart 2010, rechtspraak.nl LJN BL7922, PJ 2010, 99, stelde een "deelnemer" tegen een bedrijfstakpensioenfonds een vordering in terzake van pensioenaanspraken die de deelnemer meende te hebben opgebouwd (terwijl het fonds dat betwistte). In rov. 4.7 oordeelt het hof dat hier een vordering tot nakoming van verplichtingen aan de orde is, waarop de verjaring van art. 3:307 BW van toepassing is (en inmiddels ook voltooid was). Deze beslissing ondersteunt inderdaad de lijn die het BPF in de onderhavige zaak verdedigt. Die beslissing lijkt mij echter - dat zal na het eerder besprokene niet verbazen - op het hier naar voren gehaalde punt niet juist(21).
29. In de rechtsgeleerde literatuur is het vooral Lutjens - die, vermeld ik volledigheidshalve, in deze zaak als advocaat voor het BPF is opgetreden -, die een lans heeft gebroken voor de verjaringsgedachte die ook in deze zaak worden verdedigd(22). Die gedachte vindt enige steun bij R.A.C.M Langemeijer in alinea 2 van diens noot in PJ 2010, 98 onder het arrest dat in dit cassatieberoep wordt bestreden.
Overigens worden de gedachten die het middel in deze zaak verdedigt, veelal verworpen(23).
30. In alinea's 3.3 en 4.15 van de cassatiedagvaarding wordt geklaagd over een tegenstrijdig oordeel van het hof waar het betreft art. 59 van de (huidige) Pensioenwet. Deze klacht is om meer dan een reden onaannemelijk.
Ten eerste heeft het BPF bij de klacht geen belang, omdat de daarin betrokken oordelen geen nadeel toebrengen aan hetgeen het BPF in deze zaak wil bereiken, en een correctie ten aanzien van wat het hof hier heeft geoordeeld het BPF dus niets oplevert.
Het oordeel in rov. 4.10, slot, is onmiskenbaar ten overvloede gegeven, nu in deze zaak geen uitbetaling van pensioentermijnen werd gevorderd en mogelijke verjaring daarvan ook niet aan de orde was. Ook daarom heeft het BPF bij bestrijding van dit oordeel geen belang.
31. En "last but not least": de hier bestreden oordelen lijken mij niet tegenstrijdig, maar daarentegen juist. In rov. 4.10 wordt met recht tot uitgangspunt genomen dat het recht op pensioenuitbetaling in het geval van [verweerder] aan de orde zal zijn ná de inwerkingtreding van de Pensioenwet(24) (en dat art. 59 van die wet daar dan op van toepassing is). In rov. 4.20 gaat het om de opbouw van pensioenaanspraken in 1988 en 1989. Dat was lang vóór de inwerkingtreding van de huidige Pensioenwet; 's hofs oordeel dat de verjaringsregeling van die Pensioenwet daarop niet van toepassing is, dringt zich als juist op.
32. Overigens tref ik in het middel geen klachten aan die in het voorafgaande niet afdoende zijn besproken.
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Voor zover niet anders aangegeven, ontleend aan rov. 4.1 van het in cassatie bestreden arrest.
2 Rov. 4.6 van het bestreden arrest.
3 Zo begrijp ik rov. 4.7 van het bestreden arrest.
4 Het arrest van het hof is gepubliceerd in PJ 2010, 98 m.nt. R.A.C.M. Langemeijer. Het wordt besproken door Veugelers - Amma, Pensioen Magazine 2010, p. 34 e.v.
5 Het in cassatie bestreden arrest is van 23 februari 2010. De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 25 mei 2010. 23 en 24 mei waren in 2010 zon- en feestdagen als bedoeld in de Algemene Termijnenwet (1e en 2e Pinksterdag).
6 In het in cassatie bestreden arrest heeft het hof ook andere verweren van de kant van het BPF onderzocht (en verworpen); maar deze worden in cassatie niet aan de orde gesteld.
7 Zie onder meer alinea's 3.A.1 en 3.A.2. van de Memorie van Grieven.
8 Bijvoorbeeld HR 8 oktober 2010, NJ 2010, 546, rov. 3.3; HR 16 oktober 1987, NJ 1988, 117, rov. 3.3.
9 Bij Memorie van Grieven is een tekst van dit reglement overgelegd, gedateerd februari 2006. Blijkbaar gaan de partijen er over en weer van uit dat de hier relevante bepalingen van dit reglement in de periode die hier in aanmerking komt - 1988 tot 2007, toen deze procedure werd ingeleid - niet wezenlijk zijn gewijzigd; en blijkbaar is ook het hof daarvan uit gegaan. Het gaat hier, zoals al werd aangestipt, om "recht" in de zin van art. 79 RO, en dus om regelgeving waarvan de rechter de inhoud ambtshalve in aanmerking moet nemen; maar nu van de hier toepasselijke tekst ook in cassatie geen punt wordt gemaakt, acht ik het verantwoord om de tot de stukken behorende tekst uit 2006 tot uitgangspunt te nemen.
Volledigheidshalve merk ik op dat in alinea 15.B.19 van de Memorie van Grieven wordt gesuggereerd dat er wél relevante verschillen bestaan tussen het reglement van 2006 en dat dat in 1988 en 1989 gold. Er wordt t.a.p. echter niet aangegeven wat de relevante verschillen zouden zijn; en er wordt in cassatie ook niet op deze stellingen teruggegrepen. Ik meen daarom dat die buiten beschouwing kunnen blijven.
10 Men kan ook tegen eenmalige betaling ("koopsom" of "inkoopsom") pensioenaanspraken verwerven; en pensioenopbouw "in eigen beheer" vindt veelal plaats zonder premieverplichting. Zulke regelingen zijn in deze zaak niet aan de orde.
11 Volledigheidshalve wordt ook bepaald dat bij beëindigen van het deelnemerschap de reeds opgebouwde aanspraken blijven bestaan, art. 15 van het Pensioenreglement.
12 Wel komt het veel voor dat een pensioenreglement de ingang van het pensioen na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd afhankelijk stelt van een door de gerechtigde gedane aanvraag, waarop dan "toekenning" door de pensioenuitvoerder volgt. Ook hier lijkt mij dat de "toekenning" dan geen zelfstandige plaats als rechtscheppende handeling inneemt, maar er op neerkomt dat de uitvoerder bevestigt - dat wil zeggen hier zeggen: meedeelt - dat de aanspraken van de deelnemer tot het "toegekende" bedrag als geldig worden erkend. Ik kan dit echter in het midden laten, nu de "toekenning" in deze vorm (waarin art. 18 van het overgelegde Pensioenreglement inderdaad voorziet) in deze zaak niet aan de orde is. Het BPF heeft immers het oog op "toekenningen" die in de opbouwfase van de pensioenaanspraak zouden plaatsvinden, en die in die fase al als relevant rechtsfeit zouden moeten worden aangemerkt.
13 Er zijn wel situaties denkbaar waarin een "toekenning" rechtsgevolg heeft, bijvoorbeeld in die vorm dat de pensioengerechtigde de pensioenuitvoerder kan houden aan de verwachtingen die deze met een dergelijke "toekenning" wekt. Dat draagt er echter niet toe bij, de "toekenning" te kwalificeren als een rechtsfeit dat een zelfstandige bijdrage levert aan de totstandkoming van de rechten die in het kader van het pensioensysteem worden opgebouwd.
14 Art. 44 van de thans geldende Pensioenwet houdt een verplichting in om jaarlijks een dergelijke opgave te doen.
15 Veugelers heeft bepleit dat (de mogelijkheid van) een dergelijke regeling in de wet zou worden opgenomen, zie Pensioen Magazine 2009, p. 20 en 21 en het in voetnoot 4 aangehaalde artikel van Veugelers - Amma, Pensioen Magazine 2010, p. 36; maar mij is niet bekend dat er initiatieven tot hierop gerichte wetgeving zouden bestaan. Ook pensioenregelingen die een dergelijke regel bevatten, zijn mij niet bekend.
16 In de rechtspraak van de Hoge Raad over enigszins vergelijkbare kwesties, is meer dan eens betekenis toegekend aan de bescherming van werknemers, die bij de desbetreffende regels mede op de voorgrond stond; zie bijvoorbeeld HR 3 december 1999, NJ 2000, 271 m.nt. Bloembergen, rov. 3.5; HR 10 september 1993, NJ 1993, 736, rov. 3.4; in die zin ook Hof Den Bosch 26 oktober 2004, PJ 2009, 81 m.nt. Kuiper, rov. 4.5.2.
17 Zie bijvoorbeeld HR 18 maart 2011, NJ 2011, 132, rov. 4.1.2.
18 Men kan zich omstandigheden voorstellen waaronder aan pensioengerechtigden, als die lange tijd periodieke opgaven van hun aanspraken aanvaarden zonder van bezwaar te laten blijken, zou kunnen worden voorgehouden dat zij de hun verstrekte opgaven (stilzwijgend) als juist hebben aanvaard, of dat zij het recht hebben verwerkt, daar (veel) later alsnog tegen te protesteren. Dergelijke rechtsfeiten zijn echter in dit cassatiegeding niet aan de orde. (Er zijn in de feitelijke instanties wel argumenten van een enigszins vergelijkbare strekking aangevoerd).
19 Dat geldt in versterkte mate wanneer - zoals in dit geval - de pensioenuitvoerder aan de door hem gedane opgaven clausuleringen verbindt die ertoe strekken dat aan de opgave geen rechten kunnen worden ontleend en dat vaststelling van het pensioen op de ingangsdatum zal plaatsvinden, zie bijvoorbeeld alinea 15.A.3 en 15.B.16 van de Memorie van Grieven.
20 Illustratief is de zaak uit HR 5 januari 2007, NJ 2007, 320 m.nt. Mok, rov. 3.4.1 - 3.4.2. Soms betreft een geschil van deze soort niet een gemiste pensioenaanspraak wegens ongeoorloofd onderscheid tussen man en vrouw, maar een meer rechttoe-rechtaan niet nakomen van de verplichting om een pensioen te verzekeren. Dat geldt bijvoorbeeld voor Ktr. Helmond 24 januari 1997, PJ 1998, 4 m.nt. Breuker. Ook in dat geval gaat het echter om een vordering uit wanprestatie of onrechtmatige daad, waarop de daarop betrekkelijke verjaringsregels van toepassing zijn. Ik ben overigens geneigd de twijfel van annotator Breuker over de juiste toepassing van die regels in de hier aangehaalde uitspraak, te onderschrijven.
21 Ook deze uitspraak wordt (kritisch) besproken in het in voetnoot 4 aangehaalde artikel van Veugelers - Amma.
22 O.a. in TPV 2007, p. 52 e.v.; annotatie onder HvJ EG 16 mei 2000 in Lutjens - Akkermans, Pensioenjurisprudentie, 2000, p. 472 e.v., zie alinea 11; zie ook ArbeidsRecht 1996, 4;
23 In die zin Veugelers - Amma, Pensioen Magazine 2010, p. 34 e.v.; Veugelers, Pensioen Magazine 2009, p. 18 e.v.; Tulfer, PJ 2000, 70; Breuker, Pensioen Magazine 2000, p. 12 e.v.; idem, in Pensioen Magazine 1998, p. 11 e.v. en in TvP 1995, p. 110 e.v.; Van Veen, NJB 1995, p. 213 e.v.; zie ook Van Coeverden, ArbeidsRecht 1998, 37.
24 Wat art. 59 Pensioenwet betreft was dat op 1 januari 2007, zie het KB van 18 december 2006, S. 707.