Parket bij de Hoge Raad, 10-02-2012, BU9925, 11/00992
Parket bij de Hoge Raad, 10-02-2012, BU9925, 11/00992
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 10 februari 2012
- Datum publicatie
- 10 februari 2012
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2012:BU9925
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BU9925
- Zaaknummer
- 11/00992
Inhoudsindicatie
Cassatie; Wet griffierechten burgerlijke zaken. Verzet op de voet van art. 29 lid 1 Wgbz tegen door griffier op basis van art. 10 lid 2 Wgbz in rekening gebrachte griffierecht. Ook onder werking Wgbz moet voor het vaststellen van griffierecht in onteigeningszaken in cassatie worden aangesloten bij het griffierecht dat geldt voor zaken met betrekking tot vorderingen van onbepaalde waarde (vgl. wetsvoorstel Reparatiewet griffierechten burgerlijke zaken).
Conclusie
Zaaknr. 11/00992
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Parket, 23 december 2011
Conclusie inzake:
mr. M.W. Scheltema en mr. R.T. Wiegerink
tegen
de griffier van de Hoge Raad der Nederlanden
Deze zaak betreft een verzetprocedure op de voet van art. 29 Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz).
1. Procesverloop
1.1 Bij dagvaarding van 6 december 2010, ter griffie van de Hoge Raad geboekt onder rolnr. C10/05512, hebben [A] B.V., [betrokkene 1], [B] B.V. en [C] B.V., hierna gezamenlijk te noemen: [A] c.s., cassatieberoep ingesteld tegen de door de rechtbank Zutphen op 26 november 2008 en 13 oktober 2010 uitgesproken vonnissen in de procedure tussen [A] c.s. en de gemeente Apeldoorn. Die procedure betreft een onteigeningsprocedure waarin de rechtbank bij eindvonnis van 13 oktober 2010 de door de gemeente aan [A] c.s. verschuldigde schadeloosstelling heeft vastgesteld op in totaal € 1.630.642,58 en de gemeente heeft veroordeeld tot betaling van € 101.190,58, vermeerderd met de wettelijke rente.
1.2 Mr. Scheltema en mr. Wiegerink, hierna: opposanten, hebben zich ter rolle van 7 januari 2011 voor de gemeente gesteld.
1.3 De griffier van de Hoge Raad heeft van de gemeente een griffierecht van € 5.815,- geheven, dat op 27 januari 2011 is betaald.
1.4 Opposanten zijn tegen deze beslissing tijdig(1) in verzet gekomen bij verzetschrift als bedoeld in art. 29 Wet griffierechten burgerlijke zaken (hierna: Wgbz) en hebben daarbij verzocht het vast recht op een bedrag van € 710,- vast te stellen.
1.5 De griffier van de Hoge Raad heeft bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van de Hoge Raad op 23 maart 2011, geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het verzet.
2. Beoordeling van het verzet
2.1 In het verzoekschrift tot verzet wordt - onder verwijzing naar art. 3 lid 5 en 10 lid 1 Wgbz en de tabel bij deze wet - betoogd dat onteigeningszaken in cassatie moeten worden aangemerkt als zaken met betrekking tot een vordering van onbepaalde waarde, zodat het tarief van € 710,- van toepassing is.
Volgens opposanten is door de griffier ten onrechte toepassing gegeven aan art. 10 lid 2 Wgbz omdat uit de jurisprudentie onder de oude wet, de Wet tarieven in burgerlijke zaken, (hierna: Wtbz), blijkt dat in cassatie in onteigeningszaken een ander, lager, griffierecht van toepassing was en dat niet valt in te zien waarom dit niet zou gelden onder de Wgbz. Opposanten voeren daarnaast aan dat de toegang tot de (cassatie)rechter voor de onteigende partij door het gehanteerde tarief wordt bemoeilijkt en dat het gegeven dat bij onteigeningszaken per definitie een bedrag aan schadeloosstelling moet worden betaald, meer aansluit bij een heffing van griffierechten zoals dat geldt bij zaken met betrekking tot een vordering van onbepaalde waarde.
2.2 De griffier van de Hoge Raad heeft het verzet bestreden met het betoog - kort gezegd - dat uit de structuur en opbouw van de Wgbz, meer in het bijzonder uit het afschaffen in die wet van de indeling naar onderwerp van de zaak, volgt dat voor onteigeningszaken geen uitzondering (meer) hoeft te worden gemaakt en dus op dezelfde wijze griffierechten worden geheven als bij een normale dagvaardingszaak, zowel in eerste aanleg als in cassatie. Het griffierecht wordt dus bepaald aan de hand van de som aan schadeloosstelling, aldus de griffier.
Wet tarieven in burgerlijke zaken
2.3 Over de hoogte van het - toen nog geheten - vast recht in onteigeningszaken in cassatie is reeds tweemaal eerder geprocedeerd.
De eerste procedure is gevoerd onder de op 1 juni 1994 in werking getreden tekst van de Wtbz. In die zaak oordeelde de Hoge Raad in 1995(2) dat in onteigeningszaken de eis tot bepaling van het bedrag van de schadeloosstelling strekt en niet tot betaling van een bepaalde geldsom waardoor het tarief 'voor alle andere gevallen' als bedoeld in art. 2 leden 2 en 3 onder d Wtbz van toepassing is.
In de tweede procedure uit 2007(3) was de gewijzigde Wtbz in het geding waarin in art. 2 lid 2 onder f het vast recht was gekoppeld aan de hoogte van de schadeloosstelling. Volgens de Hoge Raad had die wetswijziging geen betrekking op het vast recht in onteigeningszaken in cassatie en bleef het tarief derhalve dat voor 'alle andere gevallen'.
Wet griffierechten burgerlijke zaken(4)
2.4 Bij de invoering in 2010 van de Wgbz is ervoor gekozen om de oude Wtbz in te trekken en een nieuwe wettelijke regeling vast te stellen. Doel van de wet is het griffierechtenstelsel voor civiele zaken te vereenvoudigen. Door de vaststelling van vaste tarieven en het gelijktijdig schrappen van de diverse bijzondere tarieven voor bepaalde soorten zaken en van de percentageregeling wordt voorts, aldus de memorie van toelichting, de transparantie van het griffierechtenstelsel vergroot(5).
2.5 Met betrekking tot het - nu geheten - griffierecht in onteigeningszaken bepaalt art. 10 in het tweede lid het volgende:
"2. In zaken waarin een vordering tot onteigening wordt gedaan wordt de hoogte van het griffierecht bepaald aan de hand van de som die in de dagvaarding tot schadeloosstelling wordt aangeboden."
2.6 Na verschijning van een artikel in het Tijdschrift voor Civiele Rechtspleging van mr. Von Schmidt auf Altenstadt(6) waarin werd gewezen op een aantal wetstechnische gebreken en leemten in het wetsvoorstel, heeft de minister toegezegd deze te verhelpen. Thans is het wetsvoorstel tot Wijziging van de Wet van 30 september 2010 tot invoering van een nieuw griffierechtenstelsel in burgerlijke zaken (Reparatiewet griffierechten burgerlijke zaken) bij de Tweede Kamer ingediend(7). Uit de internetconsultatie is een voorstel tot wijziging van voormeld art. 10 lid 2 Wgbz gekomen dat betrekking heeft op de hoogte van het griffierecht in cassatie in onteigeningszaken(8). Naar aanleiding daarvan is in het wetsvoorstel onder "G" het volgende opgenomen(9):
"Aan artikel 10, tweede lid, wordt een zin toegevoegd, luidende:
In cassatie wordt het griffierecht geheven ter hoogte van de vordering van onbepaalde waarde op basis van de tabel die als bijlage bij deze wet is gevoegd."
2.7 De Memorie van Toelichting zegt hieromtrent:
"In artikel 10, tweede lid, Wgbz is de bepaling van artikel 2, vierde lid Wtbz overgenomen. De verwijzing naar de som die in de dagvaarding als schadeloosstelling wordt aangeboden om de hoogte van het griffierecht vast te stellen, gold echter alleen voor de procedure bij de rechtbank en niet voor de procedure in cassatie. In cassatie werd voor de hoogte van het griffierecht aangesloten bij het griffierecht dat werd geheven voor een vordering of verzoek van onbepaalde waarde. Het tweede lid van artikel 10 is daarom aangevuld met een zin van deze strekking."(10)
2.8 Hiermee is komen vast te staan dat voor de heffing van het griffierecht in onderhavige zaak moet worden aangesloten bij het griffierecht dat geldt bij een vordering van onbepaalde waarde, waarmee het tarief van € 710,- van toepassing is.
2.9 Het verzet treft mitsdien doel.
2.10 Geheel ten overvloede merk ik nog op de griffier per abuis een bedrag van € 5.815,- heeft gehanteerd. Art. 3 lid 3 van de Wgbz schrijft voor dat de gedaagde het griffierecht is verschuldigd vanaf zijn verschijning in het geding, dat wil in dit geval zeggen op 7 januari 2011. Op dat moment was na indexering voor zaken met betrekking tot een vordering dan wel een verzoek met een beloop van meer dan € 100.000, - in hoofdsom voor rechtspersonen een griffierecht verschuldigd van € 5.894,-(11).
3. Conclusie
De conclusie strekt tot gegrondverklaring van het verzet en tot vaststelling van het in cassatie verschuldigde griffierecht op het bedrag van € 710,-.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Het verzetschrift is op 25 februari 2011 ingekomen ter griffie van de Hoge Raad en dus binnen de termijn van één maand als bedoeld in art. 29 lid 1 Wgbz.
2 HR 17 juli 1995, LJN AD2376 (NJ 1995, 749).
3 HR 27 april 2007, LJN AZ 8747 (NJ 2007, 260).
4 Wet van 30 september 2010, Stb. 2010, 715.
5 Kamerstukken II, 2008-2009, 31 758, nr. 3, p.1 en 2.
6 TCR 2010, nr. 3, p. 73-76.
7 Kamerstukken II, 2011-2012, 33 108, nr. 3, p. 1.
8 Kamerstukken II, 2011-2012, 33 108, nr. 3, p. 5.
9 Kamerstukken II, 2011-2012, 33 108, nr. 2, p. 2-3.
10 Zie Kamerstukken 2011-2012, 33 108, nr. 3, p. 7.
11 Zie de tabel bij de wet. Opposanten gaan hier ook van uit, zie het verzetschrift onder 1.1. De griffier noemt in zijn verweerschrift eveneens dat er abusievelijk uit is gegaan van een verkeerd bedrag, maar stelt onder 1 "indexatie" (p. 2) dat het juiste bedrag € 5.985,- moet zijn. Dit is op grond van het voorgaande niet juist. Onder 5 "eindoordeel" (p. 4) wordt wel het juiste bedrag van € 5.894,- genoemd.