Home

Parket bij de Hoge Raad, 04-12-2012, BY2818, 11/04592 B

Parket bij de Hoge Raad, 04-12-2012, BY2818, 11/04592 B

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
4 december 2012
Datum publicatie
4 december 2012
ECLI
ECLI:NL:PHR:2012:BY2818
Formele relaties
Zaaknummer
11/04592 B

Inhoudsindicatie

Art. 94 Sv. Beklag, beslag. OM-cassatie. Rechts- en motiveringsklachten over gegrondverklaring beklag. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR LJN BL2823. De Rb is met haar beslissing in de beklagprocedure vooruitgelopen op het in de hoofdzaak te geven oordeel, nu daarin besloten ligt dat het inbeslaggenomen geldbedrag als de vrucht van een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek a.b.i. art. 359a Sv niet voor verbeurdverklaring in aanmerking komt. Het onderzoek in raadkamer had de vraag moeten betreffen of het belang van strafvordering zich tegen teruggave verzet omdat niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring daarvan zal bevelen. De Rb heeft dit miskend.

Conclusie

Nr. 11/04592 B

Mr. Vellinga

Zitting: 9 oktober 2012

Conclusie inzake:

[Klager]

1. Bij beschikking van 12 mei 2011 heeft de Rechtbank te Amsterdam het klaagschrift strekkende tot teruggave aan klager van een onder hem inbeslaggenomen geldbedrag van € 17.390,- voor een bedrag van € 2.390,- gegrond verklaard en ten aanzien van € 15.000,- ongegrond verklaard.

2. De Officier van Justitie bij de Rechtbank te Amsterdam heeft één middel van cassatie voorgesteld.

3. Voor wat betreft de ontvankelijkheid van het cassatieberoep is het volgende van belang. Op 16 mei 2011 heeft de Officier van Justitie in de persoon van een officier van justitie in het arrondissement Amsterdam cassatie ingesteld tegen voormelde beschikking "inzake afwijzing klaagschrift inbeslaggenomen voorwerpen", op 19 mei 2011 heeft Officier van Justitie in de persoon van een officier van justitie van het landelijk parket cassatie ingesteld tegen voormelde beschikking "inzake toewijzing klaagschrift inbeslaggenomen voorwerpen". Ik houd het er voor dat steeds is beoogd cassatie in te stellen tegen voormelde beschikking voor zover het klaagschrift gegrond is verklaard. Bij cassatieberoep tegen voormelde beschikking voor zover het klaagschrift ongegrond is verklaard zal de Officier van Justitie immers geen belang hebben.

4. Het middel komt met twee klachten op tegen het oordeel van de Rechtbank dat de inbeslagname van het geldbedrag van € 2.390,- onrechtmatig was. Ten eerste wordt geklaagd dat onbegrijpelijk is dat de Rechtbank heeft overwogen dat een door de Officier van Justitie overgelegd proces-verbaal niet kan afdoen aan de vaststelling door de Rechter-Commissaris dat de aanhouding onrechtmatig was, terwijl de Rechtbank niet zelf kennis heeft genomen van de inhoud en motivering van de beslissing van de Rechter-Commissaris. Ten tweede wordt geklaagd dat het oordeel van de Rechtbank dat onrechtmatigheid van de aanhouding meebrengt dat de inbeslagneming ook onrechtmatig is, van een onjuiste rechtsopvatting getuigt dan wel onbegrijpelijk is.

5. De bestreden beschikking houdt, voor zover hier relevant, in:

"Door de rechter-commissaris is de aanhouding van klager als onrechtmatig aangemerkt. Het in de raadkamer van de officier van justitie ontvangen proces-verbaal d.d. 26 oktober 2010 maakt dit oordeel niet anders. Het geldbedrag van € 2.390,- dat naar aanleiding van deze onrechtmatige aanhouding bij klager is aangetroffen is dan ook onrechtmatig inbeslaggenomen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het beslag op het geldbedrag van € 2.390,- dient te worden opgeheven. Het beklag dient te dien aanzien dan ook gegrond te worden verklaard."

6. Het oordeel van de Rechtbank berust op de opvatting dat inbeslagneming onrechtmatig is wanneer het inbeslaggenomen voorwerp de vrucht vormt van een onrechtmatige opsporingshandeling, zoals in casu de onrechtmatig bevonden aanhouding. Een zo absolute opvatting vindt mijns inziens geen steun in het recht.

7. Vormt een voorwerp dat kan dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen, een vrucht van onrechtmatig verkregen bewijs, dan zal in de strafprocedure aan de hand van het bepaalde in art. 359a Sv moeten worden beslist of de resultaten van het onderzoek die door het verzuim zijn verkregen al dan niet mogen bijdragen aan het bewijs van het tenlastegelegde. In de klaagschriftprocedure kan daarop in de regel niet worden vooruitgelopen omdat het gaat om een beslissing die berust op een afweging (vgl. art. 359a lid 2 Sv) die pas in het strafproces kan geschieden terwijl bovendien niet aanstonds duidelijk zal kunnen zijn of het gaat om een verzuim dat in het voorbereidend onderzoek niet zal of niet kon worden hersteld.

8. Voorts dient in aanmerking te worden genomen dat aan onttrekking aan het verkeer van een inbeslaggenomen voorwerp niet in de weg staat dat inbeslagneming van het voorwerp onrechtmatig is.(1) De onrechtmatigheid van de inbeslagneming maakt het dus nog niet hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, tot onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal overgaan. Ook al vormt de inbeslagneming een vrucht van een onrechtmatige opsporingshandeling, dan noopt dit dus nog niet tot teruggave van het voorwerp in die gevallen waarin het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend tot onttrekking aan het verkeer van het inbeslaggenomen voorwerp zal besluiten.

9. Het is niet geheel ondenkbaar dat reeds tijdens de klaagschriftprocedure wordt uitgemaakt dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, niet tot uitsluiting van het in de vondst van het voorwerp vervatte bewijs komt dan wel dat een zo ernstige inbreuk op de rechten van de beslagene is gemaakt dat deze tot teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp moet leiden. Dat zich in casu een dergelijk geval voordoet valt uit de beschikking van de Rechtbank niet af te leiden.

10. Zou de door de Rechtbank gehanteerde regel steun vinden in het recht dan heeft de Rechtbank verzuimd na te gaan of de onrechtmatigheid van de aanhouding, waarvan de inbeslagneming de vrucht is, bestaat in een gebrek dat in het voorbereidend onderzoek kan worden hersteld, en of dat gebrek inmiddels is hersteld dan wel valt te verwachten dat dit gebrek alsnog zal worden hersteld.

11. Het voorgaande betekent dat de bestreden beschikking bij gebreke van een deugdelijke en/of toereikende motivering niet in stand kan blijven en het middel voor het overige buiten bespreking kan blijven.

12. Het middel slaagt.

13. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop de bestreden beschikking zou dienen te worden vernietigd.

14. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking voor zover het beklag gegrond is verklaard en in zoverre tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te Amsterdam teneinde op het bestaande beklag opnieuw te worden behandeld en afgedaan.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 Vgl. HR 22 februari 1994, LJN AD2042, NJ 1994/490.