Home

Parket bij de Hoge Raad, 08-01-2013, BX4585, 10/04664

Parket bij de Hoge Raad, 08-01-2013, BX4585, 10/04664

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
8 januari 2013
Datum publicatie
8 januari 2013
ECLI
ECLI:NL:PHR:2013:BX4585
Formele relaties
Zaaknummer
10/04664

Inhoudsindicatie

Witwassen, artt. 420bis en 420quater Sr. HR herhaalt HR LJN BM4440 m.b.t. het witwassen van een door verdachte zelf begaan misdrijf en voegt daar ter verduidelijking aan toe:

Met deze rechtspraak wordt mede beoogd te voorkomen dat een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die de door dat misdrijf verkregen voorwerpen onder zich heeft en dus voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig maakt aan het witwassen van die voorwerpen. Bovendien wordt aldus bevorderd dat in zo een geval het door de verdachte begane (grond)misdrijf, dat in de regel nader is omschreven in een van specifieke bestanddelen voorziene strafbepaling, in de vervolging centraal staat. Daarom is beslist dat "indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd". Er moet in dergelijke gevallen dus sprake zijn van een gedraging die meer omvat dan het enkele voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft. Ingeval de gedraging betrekking heeft op een gedeelte van die voorwerpen, kan slechts het voorhanden hebben van dat gedeelte worden aangemerkt als witwassen. In die eerdere rechtspraak is voorts tot uitdrukking gebracht dat een vonnis of arrest voldoende duidelijkheid moet verschaffen over de door de rechter in dit verband relevant geachte gedragingen van de verdachte. Wanneer het gaat om het voorhanden hebben van een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, moeten daarom bepaaldelijk eisen worden gesteld aan de motivering van het oordeel dat sprake is van (schuld)witwassen. Uit die motivering moet kunnen worden afgeleid dat de verdachte het voorwerp niet slechts voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp. Het voorgaande leidt i.c. ertoe dat het oordeel van het Hof ontoereikend is gemotiveerd. Conclusie AG: anders.

Conclusie

Nr. 10/04664

Mr. Silvis

Zitting: 12 juni 2012

Conclusie inzake:

[Verdachte](1)

1. Verdachte is bij arrest van 22 juni 2010 door het Gerechtshof te Amsterdam wegens 1. "medeplegen van afpersing, meermalen gepleegd", en 2. "medeplegen van gewoontewitwassen", veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Het arrest bevat voorts enige bijkomende beslissingen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij, een en ander als in het arrest vermeld.

2. Namens verdachte heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, vijf middelen van cassatie voorgesteld.

3. Het eerste middel klaagt dat het Hof ten onrechte de Hoge Raad niet in het bezit heeft gesteld van een volledig arrest, zodat de Hoge Raad zijn taak als cassatierechter niet naar behoren kan verrichten.

4. Pagina 5 van het bestreden verkorte arrest, dat zich bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt, eindigt met de volgende zin:

"(...) De eerste contacten met (het bedrijf van) [betrokkene 1] hielden verband met de huur van de panden [g-straat 1] en [e-straat 1] terwijl [betrokkene 1] zelf heeft verklaard dat hij voordien de verdachten niet persoonlijke kende."

Pagina 6 van dat arrest begint vervolgens als volgt:

"van feiten zoals onder 1 ten laste gelegd ongeloofwaardig. Dat betekent dat het hof tot het oordeel komt dat de redenen voor de betalingen, het bestaan van de Turken en de door dezen belichaamde gewelddadige dreiging, geheel ontsproten zijn aan het brein van de verdachten teneinde daarmee [betrokkene 1] af te persen."

5. De raadsman stelt terecht dat de laatste regel op pagina 5 en de eerste regel op pagina 6 niet op elkaar aansluiten. De overwegingen van het Hof zijn daarom niet zonder meer begrijpelijk.

6. Tot cassatie behoeft dat echter niet te leiden. De niet op elkaar aansluitende regels op pagina 5 en 6 zijn voorgelegd aan het Hof. Het Hof heeft daarop in een proces-verbaal 'van bevindingen en verbetering' (d.d. 17 oktober 2011) aangegeven dat, na vergelijking met het op dezelfde dag gewezen arrest in de strafzaak van medeverdachte [medeverdachte], is gebleken dat per abuis bovenaan pagina 6 het volgende zinsdeel is weggevallen:

"Reeds op grond van bovenstaande onwaarschijnlijkheden, elk op zich opmerkelijk, maar zeker in onderlinge samenhang bezien, acht het hof de lezing van de verdachten over het gehele complex ... "

Deze zin zou dan doorlopen in de regel waarmee pagina 6 van het bestreden arrest begint ("feiten zoals onder 1 tenlastegelegd ongeloofwaardig."). Het Hof verzoekt het verkorte arrest in de onderhavige zaak verbeterd te lezen.

7. Nu ook in de samenhangende strafzaak van medeverdachte [medeverdachte] cassatie is ingesteld en ik in die zaak vandaag ook concludeer, is mij ambtshalve bekend dat het Hof in het arrest in die zaak, welke op dezelfde dag is gewezen is als het bestreden arrest, een vrijwel gelijkluidende bewijsmotivering heeft opgenomen onder het kopje 'Bewezenverklaarde. Gevoerde verweren, verzoeken verdediging en nadere bewijsoverwegingen'. Dat arrest houdt op pagina 7 in, voor zover hier van belang:

"De eerste contacten met (het bedrijf van) [betrokkene 1] hielden verband met de huur van de panden [g-straat 1] en [e-straat 1] terwijl [betrokkene 1] zelf heeft verklaard dat hij voordien de verdachten niet persoonlijk kende.

Reeds op grond van bovenstaande onwaarschijnlijkheden, elk op zich opmerkelijk, maar zeker in onderlinge samenhang bezien, acht het hof de lezing van de verdachten over het gehele complex van feiten zoals onder 1 is ten laste gelegd ongeloofwaardig."

8. Nu de eerste zin en het laatste deel van de tweede zin van die overweging overeenkomen met de laatste regel van pagina 5 en de eerste regel van pagina 6 van het bestreden arrest, en in aanmerking genomen hetgeen het Hof zelf heeft opgemerkt, kan mijns inziens worden aangenomen dat het tussenliggende eerste deel van de tweede zin als gevolg van een kennelijke misslag is weggevallen in het bestreden arrest. De Hoge Raad kan het arrest met verbetering van die misslag lezen, waardoor de feitelijke grondslag aan het middel komt te ontvallen.(2)

9. Het tweede middel klaagt dat het Hof ten onrechte ten bezware van verdachte acht heeft geslagen op door het Hof ongeloofwaardig en tegenstrijdige geachte verklaringen van de medeverdachte. Dat zou in strijd zijn met het wettelijke bewijssysteem.

10. Het verkorte arrest van het Hof van 10 juni 2010 in de zaak tegen verdachte bevat aangaande feit 1 en 2 onder meer en voor zover hier relevant, de volgende overwegingen:

"Bewezen verklaarde

Gevoerde verweren, verzoeken verdediging en nadere bewijsoverwegingen

(...)

2.De verdediging heeft aangevoerd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 ten laste gelegde. Niet wordt betwist dat door de verdachte en haar mededader op/in de onder feit 1 genoemde data/perioden de aldaar genoemde bedragen van [betrokkene 1] in ontvangst zijn genomen. Dat is echter enkel gebeurd omdat zij zich op verzoek van [betrokkene 1] hebben opgeworpen als intermediair tussen [betrokkene 1] en zijn werkelijke afpersers om te voorkomen dat de door die derden, te weten personen van Turkse origine, geuite bedreigingen met geweld zouden worden tenuitvoergelegd. [Betrokkene 1] is derhalve niet door de verdachten, maar door die door derden geuite bedreigingen bewogen tot de afgifte van genoemde geldbedragen. Deze Turkse personen hadden nog schulden te vereffenen met de in 2003 om het leven gebrachte [betrokkene 9], de vader van [betrokkene 1], welke schulden enerzijds te maken hadden met een door [betrokkene 10] gehuurde bar - de [...]bar - en met door [betrokkene 9] wit te wassen dan wel witgewassen gelden. Naar het oordeel van de verdediging vindt de door de verdachten geschetste gang van zaken bevestiging in de stukken in het dossier en andere samenhangende feiten en omstandigheden. Daarbij heeft de verdediging - kort en zakelijk weergegeven - aangevoerd dat de door [betrokkene 10] en [betrokkene 11] afgelegde verklaringen niet betrouwbaar zijn en dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar het vermeende witwassen door [betrokkene 9]. Tenslotte heeft de verdediging aangevoerd dat evenmin uit het uitgavenpatroon van de verdachten en het aantreffen van een aanzienlijk gedrag aan contant geld kan worden afgeleid dat zij de door [betrokkene 1] afgegeven geldbedragen ten eigen bate zouden hebben aangewend, nu zij uit andere hoofde over aanzienlijke geldbedragen kunnen beschikken.

In het kader van dit verweer zijn een aantal verzoeken gedaan zoals hierna te bespreken.

Het hof oordeelt als volgt.

Op 12 februari en 3 maart 2008 bij de politie en op 17 september 2008 als getuige bij de rechter-commissaris heeft [betrokkene 1] - zakelijk weergegeven - verklaard dat hij omstreeks maart 2007 voor het eerst hoort van de vermeende schulden die hebben geleid tot het onder 1 tenlastegelegde tijdens een gesprek met de verdachten na een zitting bij de rechtbank te Amsterdam in een civielrechtelijke geschil tussen hem en de verdachten over de beëindiging van de huur van het pand [e-straat 1]. De verdachten geven dan summiere en vage informatie met betrekking tot een pand/bar aan de b-straat]. In daarop volgende gesprekken wordt meer informatie verschaft, op grond waarvan [betrokkene 1] begrijpt dat het om een horeca onderneming ging waarin een Turk had gezeten, die door toedoen van zijn vader, [betrokkene 9], fl.500.000,- was kwijtgeraakt. In die gesprekken wordt een dreiging opgevoerd van de zijde van de "Grijze Wolven", een als zeer gewelddadig bekend staande Turkse groepering (hierna: geschil A). Pas ongeveer een maand na betaling van 223.000 euro ter delging van de vermeende schuld van fl. 500.000,- en 150.000 euro om een drietal Turkse huurmoordenaars af te kopen, die al in het land zouden zijn om hem, [betrokkene 1], en zijn familie te liquideren, wordt door de verdachten ter sprake gebracht dat nog een andere schuld van zijn vader, ten bedrage van 2.000.000 euro moet worden voldaan in verband met witwasactiviteiten in 2003. Daarvan moet 1.700.000 euro in termijnen van 250.000 euro worden terug betaald. In dat verband zou de dreiging worden uitgeoefend door de PKK, eveneens gewelddadig van aard (hierna: geschil B). Uiteindelijk zou het echter in beide gevallen om dezelfde, Turkse, personen gaan.

[Betrokkene 1] heeft verklaard dat voor hem de dreiging reëel en aannemelijk werd, doordat de verdachten vertelden over bijeenkomsten met deze Turken waardoor een sfeer van criminaliteit en geweld werd geschapen en waarbij werd gesuggereerd dat slechts door betaling via de verdachten "het probleem" kon worden opgelost. De verdachten boden zichzelf aan [betrokkene 1] aan als bemiddelaars tussen hem en de Turken. [Betrokkene 1] heeft verklaard, dat de geldbedragen door hem aan de verdachten zijn afgedragen en dat de verdachten hem vertelden dat zij die bedragen telkens onmiddellijk aan de Turken ter hand hebben gesteld.

Het hof stelt vast, dat de verklaringen die [betrokkene 1] bij de politie en bij de rechter-commissaris heeft afgelegd consistent zijn en dat deze op onderdelen worden bevestigd door de verklaringen die door [betrokkene 12], [betrokkene 13] en [betrokkene 2] zowel bij de politie als bij de rechter-commissaris zijn afgelegd. De verklaringen van [betrokkene 1] vinden verder bevestiging in hetgeen de verdachten hebben verklaard over de inhoud van de gesprekken die zij met [betrokkene 1] hebben gevoerd en in de inhoud van de uitgewerkte telefoongesprekken welke in het dossier zijn gevoegd.

Het hofacht de verklaringen van de verdachten ten aanzien van de contacten die zij in dezen met Turken zouden hebben en de bemiddelende rol die zij tussen deze Turken en [betrokkene 1] zouden hebben gespeeld niet geloofwaardig. Het hof stelt daartoe het volgde vast. Het hof neemt hierbij de door de verdachte en haar partner afgelegde verklaringen tezamen, nu zij ter terechtzitting in hoger beroep eikaars verklaringen telkens hebben bevestigd.

De verdachten hebben over de achtergrond van de betalingen, de vermeende dreiging met geweld en de wijze waarop de geldbedragen zouden zijn doorgegeven aan de Turken, in de verklaringen bij de politie wisselend en in sommige opzichten onderling tegenstrijdig verklaard. Zakelijk weergegeven komen die verklaringen op het volgende neer.

De medeverdachte [medeverdachte] heeft bij de politie in zeer vage bewoordingen verklaard over een ontmoeting met een aantal onbekende Turken, in de buurt van het pand [e-straat 1], die hem aanspraken in verband met geschil B. Daarbij blijft met name onduidelijk hoe en waarom juist met hem contact werd gelegd over dit onderwerp, waarom hij werd gezien als de mogelijke bemiddelaar tussen hen en [betrokkene 1] en hoe de contacten tussen hem en de Turken liepen. Zelfs wordt wisselend verklaard over de taal waarin de communicatie tussen [medeverdachte] en de Turken werd gevoerd.

Met betrekking tot de betaling van de verschillende geldbedragen heeft [medeverdachte] eerst verklaard dat hijzelf deze afdroeg aan de Turken, steeds onmiddellijk na ontvangst en steeds om de hoek bij de broodjeszaak confrontatie met onderzoekgegevens en met de observatie van [A] op 20 december 2007 waaruit blijkt dat toen in elk geval geen sprake is geweest van een directe overdracht, wordt deze stellige verklaring aangepast in die zin dat bij de geldoverdracht telkens samen met de verdachte deed, waarbij slechts het eerste bedrag van 223.000 euro direct na de ontvangst om de hoek bij de broodjeszaak is afgedragen en de overige geldbedragen op verschillende tijdstippen en locaties zijn overgedragen, waarover ook niet steeds gelijkluidend wordt verklaard. De verdachte plaatst het begin van haar rol met betrekking tot betaling van het bedrag van fl 500.00,-/223.000 euro (geschil A) in de [f-straat] (in 2006) en legt de oorsprong bij [betrokkene 11], die zij kende uit een periode begin jaren tachtig waarin zij, [betrokkene 10 en 11] zijn aangehouden geweest ter zake van heroïnehandel. In de loop van haar verklaringen - ook ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep -blijkt vervolgens dat bij de afdracht van de 150.000 euro aan de Turken door haar en [medeverdachte] bleek dat het bij beide geschillen om dezelfde Turken zou gaan.

Het hof merkt op dat het een feit van algemene bekendheid is dat de politieke doelstellingen van de "Grijze Wolven" en van de PKK diametraal tegenover elkaar staan en dat niet aannemelijk is dat leden van deze groeperingen op deze wijze zouden samenwerken.

De verdachte heeft verklaard dat de Turken haar één keer hebben gebeld - op een nummer dat zij niet meer kan achterhalen - om een afspraak te maken over het afgeven van het geld en dat vervolgens de overdracht telkens op de 21ste van elke maand plaats vond. [Medeverdachte] heeft evenwel bij de politie verklaard dat hij na elke ontmoeting een nieuwe telefoon kreeg en dat hij de oude kapot sloeg.

Helderheid over de contacten met "de Turken" heeft het hof niet kunnen verkrijgen, nog daargelaten dat volgens de verdachte het bedrag van 223.000 euro rechtstreeks aan voormelde [betrokkene 11] en het bedrag van 150.000 euro door tussenkomst van [betrokkene 11] aan de Turken is betaald. Het hof heeft geen zicht kunnen krijgen op de reden waarom de bedragen ter delging van de schuld uit 1982 en de schuld uit 2003-hoe verschillend ook van oorsprong - aan dezelfde Turkse personen werden voldaan. Onduidelijk is ook gebleven waarom tot na de hiervoor op bladzijde 3 bedoelde zitting bij de rechtbank in maart 2007 is en ondanks de dreiging met geweld, kennelijk ook kon worden gewacht alvorens [betrokkene 1] te confronteren met het bestaan en de achtergrond van zeer aanzienlijke schulden die betaald moesten worden. Evenmin is duidelijk geworden waarom [betrokkene 1] eerst was geconfronteerd met de schuld uit geschil A en pas daarna met de schuld uit geschil B, terwijl beide schulden in maart 2007 bij de verdachte en [medeverdachte] bekend waren. Evenmin is duidelijkheid verschaft omtrent details van de identiteit en het uiterlijk van de Turken, die naar zeggen van de verdachte en haar medeverdachte "telkens dezelfde Turken" waren. Voorts is niet duidelijk geworden waarom en door wie de verdachten zijn aangezocht als bemiddelaars tussen [betrokkene 1] en de Turken. De verdachten hebben verklaard dat zij [betrokkene 9] goed kenden en daarom een verwantschap voelden met diens zoon [betrokkene 1]. Niet duidelijk is - wat daar ook van zij - hoe de afpersers dit wisten of konden weten, terwijl dit toch een goede reden zou moeten zijn hen als bemiddelaar aan te trekken. Uit de verklaring van de verdachten komen niet meer aanwijzingen van contacten met [betrokkene 9] naar voren dan dat [medeverdachte] in het verleden als portier bij een nachtclub aan het Rembrandtplein heeft gewerkt. De eerste contacten met (het bedrijf van) [betrokkene 1] hielden verband met de huur van de panden [g-straat 1] en [e-straat 1] terwijl [betrokkene 1] zelf heeft verklaard dat hij voordien de verdachten niet persoonlijk kende.

van feiten zoals onder l ten laste gelegd ongeloofwaardig. Dat betekent dat het hof tot het oordeel komt dat de redenen voor de betalingen, het bestaan van de Turken en de door dezen belichaamde gewelddadige dreiging, geheel ontsproten zijn aan het brein van de verdachten teneinde daarmee [betrokkene 1] af te persen.

(...)

Het hof heeft hierboven onder de bespreking van de lezing van de verdachten reeds vastgesteld dat het hof tot het oordeel komt dat de redenen voor de betalingen, het bestaan van de Turken en de door dezen belichaamde gewelddadige dreiging geheel ontsproten zijn aan het brein van de verdachten teneinde daarmee [betrokkene 1] af te persen. Het hof komt tot dit oordeel onafhankelijk van het bestedingspatroon van de verdachten in de jaren 2007 en 2008. Hetgeen de verdediging heeft aangevoerd over inkomsten in het verleden maakt dat oordeel niet anders."

11. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat het Hof op grond van de ongeloofwaardigheid van de verklaringen van de medeverdachte en de omstandigheid dat die verklaringen in strijd zijn met de verklaringen van verdachte, tot de conclusie is gekomen dat verdachte de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten heeft gepleegd en dat het Hof (dus) die bewezenverklaringen daarop heeft gebaseerd. Dat zou in strijd zijn met het wettelijk bewijssysteem. De klacht berust op een onjuiste lezing van het arrest. Het Hof heeft, naar aanleiding van door de verdediging naar voren gebrachte stellingen, de verklaringen van verdachte in samenhang met de verklaringen van medeverdachte [medeverdachte], zoals afgelegd bij de politie en ter terechtzitting in zijn zaak deels bevestigd, in ogenschouw genomen en niet geloofwaardig geacht. Het gaat in dat verband om verklaringen die betrekking hebben op de contacten die beide verdachten in verband met het tenlastegelegde feitencomplex met de Turken zouden hebben en de bemiddelende rol die zij tussen deze Turken en het slachtoffer [betrokkene 1] zouden hebben gespeeld. Het Hof acht de verklaringen ongeloofwaardig nu beiden daaromtrent bij de politie wisselend en in sommige opzichten onderling tegenstrijdig hebben verklaard. Het oordeel van het Hof over de ongeloofwaardigheid of kennelijke leugenachtigheid van de verklaringen van de medeverdachte wordt niet ten grondslag gelegd aan het bewijs, maar is onderdeel van de verwerping van een verweer waarin een beroep op die verklaringen wordt gedaan. Het middel faalt dus.

12. Het derde middel klaagt ten aanzien van de bewezenverklaring van feit 2 dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet, althans niet zonder meer, kan volgen dat een horloge Chopard, type La Strada, op 25 maart 2008 is aangetroffen op het adres [a-straat 1] te Amsterdam.

13. Ten laste van verdachte is onder 2 bewezenverklaard, voor zover hier van belang, dat:

"zij op tijdstippen in de periode van 1 februari 2007 tot en met 25 maart 2008, te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers hebben verdachte en haar mededader:

(...)

C) een goed, te weten

- een horloge Chopard, type La Strada, aangetroffen op 25 maart 2008 op het adres [a-straat 1] te Amsterdam

verworven en voorhanden gehad, terwijl de verdachte en haar mededader telkens wisten dat die geldbedragen en goederen geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf."

14. De als bewijsmiddel 19 gebezigde verklaring van [betrokkene 8] houdt in dat de aankoop van het Chopard horloge heeft plaatsgevonden omstreeks oktober 2007, dat hij het horloge heeft aangekocht op verzoek van verdachte en medeverdachte [medeverdachte], en dat zij hem daarvoor contant geld hebben overhandigd. Bewijsmiddel 20 houdt onder meer in als verklaring van verdachte dat zij de Chopard heeft gekocht. Uit bewijsmiddel 5 kan voorts worden afgeleid dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte] woonden op het adres [a-straat 1] te Amsterdam. Mede in aanmerking genomen dat het voor de hand ligt dat de eigendommen van verdachte in haar woning liggen, heeft het Hof met enige welwillendheid daaruit nog wel kunnen afleiden dat het Chopard horloge op genoemd adres is aangetroffen, maar dat dat op 25 maart 2008 is geweest kan daaruit niet volgen. Dat kan evenmin uit de andere gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid, nu deze daaromtrent in het geheel niets inhouden. Nu echter uit bewijsmiddel 19 kan worden afgeleid dat verdachten dat horloge omstreeks oktober 2007 hebben verworven en voorhanden hebben gehad, is het moment van aantreffen op het woonadres van de verdachten niet van belang voor de bewezenverklaring. De Hoge Raad kan de bewezenverklaringen derhalve met weglating van de datum van aantreffen lezen. Daarmee komt de grondslag aan het middel te ontvallen en faalt het.

15. Het vierde middel klaagt over de bewezenverklaring van het witwassen van de geldbedragen.

16. Voor zover hier van belang, is ten laste van verdachte onder 2 bewezenverklaard dat hij in de periode van 1 februari 2007 tot en met 25 maart 2008 in vereniging met een ander een gewoonte heeft gemaakt van witwassen doordat hij onder meer een aantal geldbedragen voorhanden heeft gehad, terwijl verdachte en zijn mededader wisten dat die geldbedragen geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf. Het Hof heeft in het bestreden arrest overwogen dat verdachte die geldbedragen voorhanden heeft gehad uit de onder 1 bewezenverklaarde afpersing en dus dat die geldbedragen afkomstig zijn uit enig door verdachte zelf begaan misdrijf. De steller van het middel wijst er terecht op dat de Hoge Raad weliswaar heeft bepaald dat noch de tekst, noch de geschiedenis van de totstandkoming van de artikelen 420bis en 420ter Sr in de weg staan aan een veroordeling wegens witwassen ten aanzien van voorwerp dat afkomstig uit enig door de dader zelf begaan misdrijf, maar dat dat evenwel niet betekent dat elke gedraging die in genoemde artikelen is omschreven onder alle omstandigheden de kwalificatie witwassen rechtvaardigt. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat ook in het geval het witwassen van eigen opbrengsten betreft, van de witwasser in beginsel een handeling wordt gevergd die erop is gericht 'om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen', en dat gelet daarop moet worden aangenomen dat indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd.(3)

17. De gebezigde bewijsmiddelen houden onder meer in a) dat het geld door het slachtoffer [betrokkene 1] contant is overgedragen aan verdachte en haar medeverdachte (bewijsmiddel 1, 4 en 5), b) dat verdachte en haar medeverdachte geen producten afnemen bij de SNS bank, ING bank, Rabobank en ABN-AMRO bank en dat zij hun rekeningen bij de Fortisbank en bij de Postbank al jaren niet meer hebben gebruikt (bewijsmiddel 7), en c) dat vanaf 2003 van beiden geen inkomsten bekend zijn bij de Belastingdienst (bewijsmiddel 9). Daaruit heeft het Hof kunnen afleiden dat verdachte en haar medeverdachte de geldbedragen uit het zicht hebben gehouden van instanties als een bank of de Belastingdienst, en dat gelet daarop het voorhanden hebben van de uit de afpersing afkomstige geldbedragen door verdachten en haar medeverdachte, heeft bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele afkomst van die geldbedragen. 's Hofs oordeel dat verdachte en haar medeverdachte zich hebben schuldig gemaakt aan het witwassen van de bedoelde geldbedragen geeft derhalve geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. Het middel faalt.

18. Het vijfde middel klaagt dat de berechting in cassatie niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn, hetgeen dient te leiden tot strafverlaging.

19. Het middel klaagt ten eerste terecht dat de aanvulling op het verkorte arrest van het hof niet tijdig is opgemaakt. Het cassatieberoep is ingesteld op 1 juli 2010. De aanvulling met de bewijsmiddelen is eerst op 31 maart 2011 ondertekend door de voorzitter zodat de in art. 365a Sv genoemde termijn van vier maanden na het instellen van het rechtsmiddel is overschreden. Zoals de steller van het middel zelf ook opmerkt, heeft de wetgever op de niet-naleving van de in art. 365a Sv bepaalde termijnen echter (bewust) geen sanctie gesteld, zodat dat niet leidt tot vermindering van de straf.(4)

20. Het middel klaagt voorts eveneens terecht dat de redelijke termijn in cassatie is overschreden nu tussen het instellen van cassatie en het insturen van het dossier naar de griffie van de Hoge Raad te veel tijd is verstreken. De stukken van het geding zijn blijkens een daarop gezet stempel op 16 juni 2011 bij de Hoge Raad binnengekomen, zodat de inzendtermijn van acht maanden is overschreden.(5) Ik wijs er voorts ambtshalve op dat de Hoge Raad in deze zaak naar alle waarschijnlijkheid uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep, zodat ook in zoverre de redelijke termijn is overschreden. Een en ander moet leiden tot strafvermindering.

21. Het eerste, tweede en derde middel kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.

22. Andere gronden dan de hiervoor onder 20 genoemde grond waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.

23. Deze conclusie strekt tot strafvermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn in de mate die de Hoge Raad passend acht, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 Deze zaak hangt samen met de ontnemingszaak van verdachte 10/04665 P en de straf- en ontnemingszaak van medeverdachte [medeverdachte] (10/04667 en 10/04663P). In al deze zaken zal ik heden concluderen.

2 Vgl. HR 11 mei 2010, LJN BL7812.

3 HR 26 oktober 2010, LJN BM4440, NJ 2010/655, m.nt. Keijzer.

4 HR 24 maart 1998, LJN ZD0988, NJ 1998/557.

5 De steller van het middel gaat kennelijk uit van een inzendtermijn van zes maanden maar die termijn is hier niet van toepassing. Verdachte was niet preventief gedetineerd voor deze zaak ten tijde van het instellen van cassatie en in deze zaak is niet het strafrecht voor jeugdigen toegepast. Zie HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008/358 m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 3.3.